met betrekking tot de grieven
3.1 De kantonrechter heeft in rechtsoverweging (r.o.) 4.5 van het beroepen vonnis overwogen dat tussen partijen geen schriftelijk wijzigingsbeding als bedoeld in art. 7:613 BW is overeengekomen en dat de vraag of FNV tot eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden mag overgaan, moet worden beantwoord aan de hand van het criterium of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan¬vaardbaar is om FNV aan handhaving van de in geding zijnde verlofregeling te houden. Hiertegen richt zich grief 1 en de daarop gegeven toelichting, waarin [appellante] stelt dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd is getreden en dat het leerstuk van de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden niet van toepassing is. Met grief 2 en grief 3 komt [appellante] op tegen r.o. 4.6 van het beroepen vonnis, waarin de kantonrechter overweegt dat de Regeling Seniorenverlof op gespannen voet staat met de WGBL, geen deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeelsbeleid en ook anders¬zins niet objectief gerechtvaardigd is. [appellante] stelt in haar toelichting op deze grieven onder meer dat alleen het binnen de Regeling Seniorenverlof gemaakte onderscheid tussen 60-minners en 60-plussers in strijd is met de WBGL.
Grief 4 bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om FNV aan de Regeling Seniorenverlof te houden en met grief 5 klaagt [appellante] er over dat de kanton¬rechter de overige grondslagen van haar vorderingen onbesproken heeft gelaten.
3.2 Het hof overweegt als volgt. Deze zaak speelt zich af tegen de achtergrond van wijzigingen in de pensioen¬leeftijd en in de overige arbeidsvoorwaarden. Ten tijde van de invoering van de Regeling Seniorenuren was de pensioenleeftijd ingevolge de CAO FNV Organisaties 2004 en het toen geldende Pensioen¬reglement flexibel. Dat wil zeggen: in beginsel gold een pensioenleeftijd van 60 jaar, maar op verzoek van de werknemer kon dit worden vervroegd tot (uiterlijk) 55 jaar of uitgesteld tot (ten hoogste) 65 jaar. De Regeling Seniorenuren sloot hierbij aan door aan werknemers van hun 45e tot hun 60e jaarlijks verlof toe te kennen met de mogelijkheid om de opgebouwde verlofuren op basis van deze regeling (de zgn. seniorenuren) op te sparen en/of gespreid op te nemen. Op grond van de CAO FNV Organisaties 2005-2007 is de pensioenleeftijd met ingang van 1 januari 2006 vastgesteld op 65 jaar. De cao-partijen zijn in onderhandeling getreden over levensfasebewust personeelsbeleid, waarvan de mogelijkheid van het opbouwen van verlofuren deel uitmaakt. Ook de vraag welke overgangsregeling getroffen dient te worden ten aanzien van de Regeling Seniorenuren, die de status van CAO heeft en welke regeling ook na 1 januari 2006 steeds van kracht is gebleven, is in deze onderhandelingen betrokken. Ten pleidooie heeft FNV het op 22 februari 2012 bereikte onderhandelingsresultaat overgelegd. Het bereikte akkoord houdt (mede) in dat op grond van de Overgangsregeling seniorenverlof naar levensfase¬verlof FNV Bondgenoten werknemers die op 1 januari 2012 60 jaar of ouder zijn met ingang van 1 januari 2012 verplicht onder de nieuwe basisregeling vallen. Deze nieuwe basisregeling houdt in dat aan een medewerker met een fulltime dienstverband jaarlijks 32 levensfaseverlofuren worden toegekend. De nieuwe basisregeling zal (wanneer het onderhandelings¬akkoord definitief wordt aanvaard) gaan gelden met ingang van 1 januari 2012 en kent geen terugwerkende kracht. Het onderhande¬lings¬akkoord houdt verder in dat werknemers die langer dan vijf jaar bij FNV werkzaam zijn, recht kunnen hebben op een startbudget. Het startbudget houdt in dat per 1 januari 2012 levensfase¬verlofuren worden toegekend door het aantal dienstjaren te vermenigvuldigen met 16 (bij een fulltime dienstverband). In het onderhandelingsakkoord staat dat aan werknemers die op 1 januari 2012 60 jaar of ouder zijn, geen startbudget wordt toegekend.
3.3 [appellante] vordert in deze procedure toekenning van seniorenuren na haar 60e verjaardag. De seniorenuren die haar ooit zijn toegekend, worden door FNV niet aangetast. Van het intrekken door FNV van seniorenuren, zoals [appellante] stelt, is dan ook geen sprake. En aangezien de toekenning van seniorenuren op grond van art. 4 van de Regeling Seniorenuren stopt bij het bereiken van de 60-jarige leef¬tijd, is evenmin sprake van het afnemen van een verworven recht. De Regeling Seniorenuren - die de status van CAO heeft en waaraan [appellante] nimmer aanspraak op toekenning van seniorenuren na haar 60e heeft kunnen ontlenen - is immers ongewijzigd van kracht gebleven, zodat van een (eenzijdige) wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet kan worden gesproken. Grief 1 is in zoverre terecht voorgedragen. Of dit [appellante] kan baten, zal hierna worden beoordeeld. Tot toewijzing van de primair onder I gevorderde verklaring voor recht dat het FNV niet was toegestaan haar seniorenuren in te trekken, zal het - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - in ieder geval niet leiden.
3.5 Het standpunt van [appellante], zoals weergegeven in de grieven 2 t/m 5 en de daarop gegeven toelichting, komt er in de kern op neer dat zij ongelijk wordt behandeld omdat aan jongere collega's wel seniorenuren worden toegekend, maar aan haar niet - juist op het moment dat zij die uren het hardst nodig heeft. Zij wordt hierdoor, zo stelt [appellante], gedwongen om méér te werken dan zij voorheen deed, terwijl jongere collega's worden ontlast. [appellante] stelt dat zij onder druk van de gegeven omstandigheden haar seniorenuren thans "bekostigt" door de inzet van haar reguliere vakantie-uren, dat dit in strijd is met de aard en strekking van de Regeling Seniorenverlof, maar dat zij anders gedwongen zou zijn om eerder dan met het bereiken van de 65-jarige leeftijd met pensioen te gaan. Volgens [appellante] is de Regeling Seniorenuren an sich niet in strijd met de WGBL, maar wel het binnen die regeling gemaakte onderscheid tussen 60-plussers en 60-minners.
3.6 [appellante] stelt het hof voor de vraag of FNV, door het niet (langer) toekennen aan [appellante] van seniorenuren, in strijd handelt met de WGBL, de eisen van redelijkheid en billijkheid en/of het beginsel van goed werkgeverschap, zoals neergelegd in art. 7:611 BW. In hetgeen hierna volgt, zal het hof eerst onderzoeken hoe de Regeling Seniorenuren zich verhoudt tot de WGBL en vervolgens of, en zo ja: op welke wijze, de (overige) vorderingen van [appellante] voor toewijzing in aanmerking komen.
3.7 In de WGBL wordt onder het begrip "onderscheid" verstaan: onderscheid op grond van leeftijd of op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dat onderscheid op grond van leeftijd tot gevolg heeft. In art. 3 aanhef en onder e WGBL is bepaald dat onderscheid is verboden bij de arbeidsvoorwaarden. De Regeling Seniorenverlof kent extra vrije tijd (de seniorenuren) toe aan werknemers tussen hun 45e en 60e levensjaar. Door deze faciliteit (arbeids¬voorwaarde) niet aan alle werknemers, doch slechts aan genoemde leeftijds¬categorie toe te kennen, maakt de Regeling Seniorenverlof naar het oordeel van het hof onderscheid naar leeftijd.
3.8 Vervolgens is de vraag aan de orde of in dit geval een uitzondering geldt op het ingevolge art. 3 WGBL geldende verbod op het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij arbeidsvoorwaarden. Het verbod van onderscheid geldt ingevolge art. 7 lid 1 aanhef en onder a en c WGBL niet indien het onderscheid is gebaseerd op werkgelegenheids- of arbeidsmarkt¬beleid ter bevordering van arbeids¬participatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens wet, dan wel indien het onderscheid anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Van een objectieve rechtvaardiging in vorenbedoelde zin zou sprake kunnen zijn indien de Regeling Seniorenverlof is ingebed in een levensfasebewust (of: leeftijdsbewust) personeelsbeleid.
3.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de Regeling Seniorenverlof bedoeld is om de arbeidsparticipatie van ouderen (langer) mogelijk te maken. [appellante] heeft gesteld dat de Regeling Seniorenverlof deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeelsbeleid, hetgeen echter door FNV is bestreden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [appellante] erop gewezen dat in de Regeling Seniorenverlof staat dat FNV "een leeftijdsbewust personeelsbeleid [voert]. Dit is gericht op duurzame inzetbaarheid van de werknemer, behoud en waar nodig verbetering van diens arbeidsmarktkwalificaties, het bevorderen van arbeidsparticipatie door de ouder wordende werknemer en het voorkomen van arbeidsongeschiktheid". Ook in het Principe-akkoord inzake Harmonisatie Seniorenverlofregeling van
3 juni 2004 staat dat FNV een leeftijdsbewust personeelsbeleid voert en dit één en ander is bevestigd in de CAO 2005-2007, aldus [appellante]. FNV heeft hier tegenover gesteld dat het door [appellante] aangehaalde citaat afkomstig is uit een voorontwerp van de Regeling Seniorenverlof, dat FNV op dit moment alleen de Regeling Seniorenverlof kent en geen andere arbeidsvoorwaarden die inspelen op de behoeften van werknemers behorend bij hun levensfase, zodat niet gesproken kan worden van een levensfasebewust personeelsbeleid.
3.10 Naar het oordeel van het hof rust de bewijslast van de stelling (van [appellante]) dat de Regeling Seniorenverlof deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeelsbeleid, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellante]. Anders dan [appellante] meent, is hier niet van toepassing art. 12 WGBL, waarin is bepaald dat indien degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, de wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld. Met haar stelling wil [appellante] immers aantonen dat de Regeling Seniorenverlof in beginsel in overeenstemming is met de WGBL, maar dat het niet toekennen van seniorenuren aan haar in strijd is met genoemde wet, terwijl FNV zich juist op het standpunt stelt dat de Regeling Seniorenuren strijdig is met de WGBL, maar dat zij gehouden is deze regeling als CAO uit te voeren, doch dat zij (verder) in strijd met art. 3 WGBL zou handelen indien zij tevens seniorenuren aan [appellante] zou toekennen. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen grond om FNV met toepassing van art. 12 WGBL te belasten met het bewijs dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het door de Regeling Senioren¬uren gemaakte onderscheid (vgl. HR 13 juli 2007, LJN: BW3367).
3.11 Uit de door FNV in het geding gebrachte tekst van de Regeling Seniorenuren blijkt dat hierin het door [appellante] aangehaalde citaat niet voorkomt. [appellante] is hier ook niet op teruggekomen en heeft niet betwist dat FNV de authentieke tekst van de Regeling Seniorenuren heeft overgelegd. Het hof neemt daarom aan dat bedoeld citaat geen deel uitmaakt van de geldende Regeling Seniorenuren en derhalve niet kan bijdragen aan het bewijs van de stelling van [appellante] dat de Regeling Seniorenverlof deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeels¬beleid. [appellante] heeft verder geen concrete voorbeelden gegeven van arbeidsvoor¬waarden die bij FNV gelden en waarbij rekening wordt gehouden met de actuele levensfase van de werknemers en de daarbij behorende specifieke kenmerken en behoeften. Gelet op de gemotiveerde betwisting door FNV zou het vervolgens (al aangenomen dat [appellante] aan haar stelplicht heeft voldaan) op bewijslevering door [appellante] aankomen. Een bewijsaanbod dat voldoende gespecificeerd is, ontbreekt echter, en het hof gaat voorbij aan het ter zake van dit onderwerp als ongespecifi¬ceerd aan te merken bewijsaanbod van [appellante], zodat niet komt vast te staan dat de Regeling Seniorenverlof deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeelsbeleid. Andere redenen waarom de Regeling Senioren¬verlof objectief gerechtvaardigd zou zijn, heeft [appellante] niet gesteld, zodat het hof oordeelt dat de Regeling Seniorenverlof een verboden leeftijds¬onderscheid maakt.
3.12 Voor zover [appellante] met haar grieven 2 en 3 is opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Regeling Seniorenverlof op gespannen voet staat met de WGBL, geen deel uitmaakt van een breder leeftijdsbewust personeelsbeleid en ook anderszins niet objectief gerechtvaardigd is, falen deze op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.7 t/m 3.11. Ook het argument van [appellante] dat alleen het binnen de Regeling Seniorenverlof gemaakte onderscheid tussen 60-minners en 60-plussers in strijd is met de WBGL, stuit hierop af.
3.13 [appellante] heeft verder aangevoerd dat zij tussen de wal en het schip valt totdat een nieuwe CAO is afgesproken waarin (ook) een regeling wordt getroffen voor 60-plussers en dat hangende het CAO-overleg van FNV als werkgever mocht worden verwacht dat zij een overbruggingsmaatregel zou treffen. Het hof overweegt hieromtrent dat FNV door toepassing van de Regeling Seniorenverlof in strijd handelt met het verbod van art. 3 aanhef en onder e WGBL. Dat dit een gegronde reden zou kunnen zijn om uitvoering van de regeling zonodig éénzijdig te beëindigen (vgl. Hof Arnhem 27 april 2010, LJN: BO6310), betekent echter niet dat FNV, zolang zij uitvoering blijft geven aan de Regeling Senioren¬uren (die de status van CAO heeft) ook aan andere werknemers, zoals [appellante], seniorenuren of andere op de levensfase van die werknemers toegesneden faciliteiten dient toe te kennen. Goed werkgeverschap, noch de eisen van redelijkheid en billijkheid, brengen naar het oordeel van het hof mee dat FNV gehouden is om tot verdere schending van de WGBL over te gaan. Dat is echter precies waar toewijzing van de vorderingen van [appellante] toe zou leiden, aangezien de toekenning van seniorenuren aan [appellante] evenmin is ingebed in een levensfasebewust personeelsbeleid of anderszins objectief gerechtvaardigd is. Hierop stuiten dan ook de grieven voor het overige af.
3.14 Ten aanzien van de primaire vordering van [appellante] onder V, overweegt het hof dat art. 7.1 Regeling Seniorenuren in de weg staat aan de door [appellante] gevorderde uitbetaling van seniorenuren en dat de uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren bij het einde van het dienstverband reeds afdoende wettelijk is geregeld. Voor toewijzing van deze vordering bestaat dan ook geen grond.
slotsom
4 Ondanks dat grief 1 terecht is voorgesteld, komen de vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat:
3 punten in tarief II).