Arrest d.d. 14 augustus 2012
Zaaknummer 200.104.933/01
(zaaknummer rechtbank: 12525 / KG ZA 11-312)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: ontrokken,
De Staat der Nederlanden (met name Ministerie van Veiligheid en Justitie, specifiek Raad voor de Kinderbescherming),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.C. Rop, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de in kort geding tussen partijen gewezen vonnissen uitgesproken op 14 november 2011 en
16 maart 2012 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 maart 2012 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van de Staat tegen de zitting van 10 april 2012.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest te vernietigen de vonnissen op 14 november 2011 en 16 maart 2012 door de Voorzieningenrechter va de Rechtbank Groningen, tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende het door appellant gevorderde na opgemelde eiswijziging inhoudende:
1. de bij beschikking d.d. 2 maart 2011 van de Rechtbank Leeuwarden tussen [appellant] en
Van der Bij gewezen;
2. het raadsonderzoek aan te vangen uiterlijk binnen twee dagen na betekening van het
in spoedappél te wijzen arrest;
3. op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag dat de RvdK in
gebreke blijft aan het arrest te voldoen;
4. met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van de procedure.
Bij memorie van antwoord is door de Staat verweer gevoerd met als conclusie:
"Tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest."
Ten slotte heeft de Staat de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud der overgelegde producties, staat in de onderhavige zaak voorshands het volgende voldoende vast:
1.1. [appellant] heeft in de periode van 1996 tot en met februari 2004 een affectieve relatie gehad met [Betrokkene], waarbij zij hebben samengewoond. Uit deze relatie is op
[geboortedatum] [kind] geboren. [kind] verblijft bij haar moeder.
1.2. Bij tussenbeschikking van 16 oktober 2008 heeft het gerechtshof te Leeuwarden de Raad (voor de Kinderbescherming), vestiging Leeuwarden, verzocht te onderzoeken of er aanknopingspunten gevonden kunnen worden om een omgangsregeling tussen [appellant] en [kind] tot stand te brengen, waarbij proefcontacten eventueel deel kunnen uitmaken van het onderzoek.
1.3. Bij rapport van 18 maart 2009 heeft de Raad, vestiging Leeuwarden, geconcludeerd dat een omgangsregeling tussen [appellant] en [kind] niet in het belang van [kind] is en dat [appellant] het recht op omgang op dat moment moest worden ontzegd.
1.4. [appellant] heeft een klacht ingediend bij de Raad, vestiging Leeuwarden, over het rapport van de Raad van 18 maart 2009.
1.5. Bij beschikking van 6 oktober 2009 heeft het gerechtshof te Leeuwarden [appellant] het recht op omgang met [kind] ontzegd. Het gerechtshof heeft het verzoek van [appellant] om de uitspraak van de klachtencommissie van de Raad, vestiging Leeuwarden, af te wachten, afgewezen.
1.6. Bij beslissing van 5 januari 2010 heeft de klachtencommissie van de Raad, vestiging Leeuwarden, de klachten van [appellant] deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. In een brief van 4 februari 2010 heeft de Raad, vestiging Leeuwarden, aan [appellant] laten weten het advies in zijn zaak te handhaven.
1.7. Eind juni 2010 heeft [appellant] bij de rechtbank Leeuwarden een verzoekschrift (bekend onder zaak-/rekestnummer 105557 FA RK 10-1174) ingediend. Van der Bij heeft in die procedure een verweerschrift ingediend.
1.8. Bij beschikking van 2 maart 2011, gegeven door mr. M. van der Hoeven, heeft de rechtbank Leeuwarden als volgt beslist:
"stelt de stukken in handen van de Raad (…), vestiging Groningen, met het verzoek een onderzoek in te stellen (met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen) naar de informatie- en consultatieplicht, alsmede naar de mogelijkheden om een omgangsregeling vast te stellen tussen de niet-verzorgende ouder en de minderjarige [kind] (…), en de rechtbank dienaangaande uiterlijk drie weken vóór voormelde terechtzitting (23 juni 2011, toevoeging wrakingskamer rechtbank) te rapporteren en te adviseren, althans te berichten over de voortgang van het onderzoek;"
1.9. In de beschikking van 2 maart 2011 is overwogen, voor zover hier relevant:
"De klachtencommissie heeft overwogen dat de Raad onvoldoende aandacht heeft besteed aan de rol die de vrouw heeft gespeeld bij het in beweging krijgen van het contact tussen de ouders en bij [kind]'s beeldvorming van haar vader. Het gedeelte van het raadsonderzoek dat de gevoelens van [kind] betreft kan daarom als onevenwichtig worden aangemerkt, omdat de rol van de vrouw niet of nauwelijks aandacht heeft gekregen. Het had voor de hand gelegen daar onderzoek naar te doen, aldus de klachtencommissie. Ook overweegt de klachtencommissie dat het raadsadvies onvoldoende is onderbouwd, met name doordat de gevolgen van de houding van de vrouw en haar invloed op [kind] ten aanzien van de omgang geen dan wel onvoldoende aandacht hebben gekregen in het onderzoek. Tot slot heeft de klachtencommissie overwogen dat niet is gebleken dat de Raad voldoende heeft onderzocht of de bestaande belemmeringen ten aanzien van de omgang kunnen worden opgeheven.
Nu de Raad de signalen die [kind] heeft gegeven zwaar in zijn advies heeft laten meewegen, acht de rechtbank voldoende redenen aanwezig voor een nieuw raadsonderzoek. De rechtbank acht van belang dat daarbij met name op de onderdelen waarop de klachtencommissie de klachten van de man gegrond heeft verklaard, acht geslagen wordt. Zo zal meer inzicht verkregen moeten worden of en op welke wijze de mening en gedachten van [kind] over (de omgang met) haar vader op positieve wijze kunnen worden beïnvloed. [kind] heeft haar vader immers sinds 2005 al niet meer gezien en het is mogelijk in het belang van [kind] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Tot nu toe heeft alleen de vrouw, en niet de man, invloed kunnen uitoefenen op de visie die [kind] heeft op haar vader. (…)."
1.10. Bij brief van 27 mei 2011 heeft de Raad, vestiging Groningen, aan [appellant] een aantal specifieke en een aantal algemene onderzoeksvragen voorgehouden, die de Raad mede ten behoeve van een door haar te entameren extern deskundigenonderzoek had opgesteld met de volgende "specifieke onderzoeksvragen:
"1. Hoe laat het beeld van [kind] met betrekking tot (de omvang met) haar vader zich omschrijven en hoe is deze tot stand gekomen? Is de opstelling van moeder van invloed op het tot stand komen van het geschetste beeld?
2. Hoe en op welke wijze kan het beeld van [kind] met betrekking tot (de omgang met) haar vader op een positieve wijze beïnvloed worden? Is het in het belang van [kind] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?
1.11. [appellant] heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat de laatste zin van de tweede specifieke onderzoeksvraag in strijd is met hetgeen de rechtbank Leeuwarden heeft overwogen en beslist in haar beschikking van 2 maart 2011.
1.12. Tijdens een overleg tussen [appellant] en de Raad op 16 juni 2011 is met [appellant] afgesproken dat het verschil in interpretatie van de beschikking van 2 maart 2011 aan de rechtbank Leeuwarden zal worden voorgelegd. De Raad heeft die afspraak bij brief van 22 juni 2011 aan [appellant] bevestigd. Bij brief van 24 juni 2011 heeft de toenmalige raadsman van [appellant] aan de Raad laten weten geen bezwaar te hebben tegen het voorleggen van het interpretatiegeschil aan de rechtbank Leeuwarden, mits de brief van [appellant] aan de Raad d.d. 24 juni 2011 zou worden meegezonden.
De Raad, vestiging Groningen, heeft vervolgens bij brief van 28 juni 2011 de rechtbank Leeuwarden om een interpretatie van de beschikking van 2 maart 2011 verzocht, zulks onder bijsluiting van eerder bedoelde brief van 24 juni 2011. Meer specifiek heeft de Raad, vestiging Groningen, gevraagd of de onderzoeksvraag "Is het in het belang van [kind] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?" in overeenstemming is met de bedoeling van de beschikking van 2 maart 2011.
De Raad, vestiging Groningen, heeft er in haar brief op gewezen dat [appellant] vindt dat dit niet het geval is.
1.13. Bij brief van 21 juli 2011 heeft een gerechtssecretaris van de rechtbank Leeuwarden de Raad, vestiging Groningen, als volgt bericht, van welke brief een afschrift naar de advocaten van partijen in de verzoekschriftprocedure is verstuurd:
"Het is inderdaad de bedoeling van de rechtbank dat ook de vraag, of het in het belang van [kind] is om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit, na onderzoek wordt beantwoord. De formulering in de overweging van de beschikking van 2 maart 2011 van de redenen voor een nieuw raadsonderzoek geeft kennelijk aanleiding tot misverstand en is wellicht taalkundig niet helemaal juist. De rechtbank ziet echter niet hoe zij zelf, zonder nader onderzoek door de raad, kan beoordelen of het in het belang van [kind] is dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Derhalve heeft de raad naar aanleiding van deze passage terecht de vraag 3 geformuleerd, namelijk "Is het in het belang van [kind] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?"
1.14. Bij tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde in kort geding gewezen tussenvonnis van 14 november 2011 (waarvan beroep) heeft de voorzieningenrechter te Groningen, met instemming van beide partijen, aan de rechtbank te Leeuwarden verzocht wat - in relatie tot het door de Raad, vestiging Groningen, uit te voeren onderzoek - de bedoeling is van de passage in de beschikking van 2 maart 2011, zoals hiervoor onder 1.9. in de tweede alinea is geciteerd.
1.15. Bij brief van 12 januari 2012 heeft mr. Van der Hoeven de voorzieningenrechter geantwoord, waartoe zij heeft verwezen naar de brief van de gerechtssecretaris van de rechtbank Groningen van 21 juli 2010. In haar brief van 12 januari 2012 heeft
mr. Van der Hoeven de voorzieningenrechter te Groningen verzekerd dat haar oordeel in bedoelde brief van 12 januari 2012 is weergegeven, namelijk dat de onderzoeksvraag 3 in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011.
1.16. [taaldeskundige] van het genootschap Onze Taal heeft bij brief van 23 februari 2012 als volgt bericht, voor zover hier van belang:
"(…) de oorspronkelijke beschikking is zo op te vatten dat de mogelijkheid dat het in het belang van [kind] is om haar beeld van haar vader aan de werkelijkheid te toetsen, niet als vraag moet worden beschouwd, maar als argument voor het in de beschikking gestelde. (…)
In deze brief en in eerdere analyses hebben we beargumenteerd dat de tekst van de beschikking wat ons betreft niet geïnterpreteerd moet worden zoals de Raad (…) dat heeft gedaan (…)."
2. Het geschil tussen partijen concentreert zich op de vraag wat de rechtbank Leeuwarden precies heeft bedoeld met de volgende passage in haar beschikking van 2 maart 2011 (zie hiervoor onder 1.9):
"…het is mogelijk in het belang van [kind] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit wordt getoetst."
3. [appellant] interpreteert de desbetreffende zinsnede aldus dat de rechtbank daarmee al heeft beslist dat in het kader van het onderzoek contact tussen [kind] en haar vader tot stand moet worden gebracht. De Raad (en in haar voetspoor de Staat) leest in de bedoelde zinsnede dat, omdat het wellicht in het belang van [kind] is om haar mening en gedachte over haar vader te toetsen aan de realiteit (omdat zij haar vader al sinds 2005 niet meer heeft gezien), onderzocht moet worden of en hoe haar beeld van hem positief kan worden beïnvloed.
4. In het eindvonnis d.d. 16 maart 2012 waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de zienswijze van de Raad gevolgd en de vorderingen van [appellant] afgewezen en ieder der partijen belast met de eigen kosten.
Met betrekking tot de grieven:
5. De grieven I en II zijn gericht tegen het tussenvonnis van 14 november 2011 en de grieven III tot en met VII zijn gericht tegen het eindvonnis van de voorzieningenrechter d.d. 16 maart 2012. Nu de door [appellant] ontwikkelde grieven de kennelijke strekking hebben het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen.
6. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de voorzieningenrechter gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
7. Wat er verder ook zij van de door de rechtbank Leeuwarden in haar beschikking van 2 maart 2011 gebruikte bewoordingen, nu tussen de Raad en [appellant] daaromtrent een geschil was ontstaan, was het een alleszins begaanbare route dienaangaande uitleg te vragen aan de rechter die de beschikking had gegeven, zeker nu beide partijen daarmee instemden. Hetzelfde geldt voor de door de voorzieningenrechter gekozen oplossing als blijkend uit het tussenvonnis van
14 november 2011. Nu één (door tussenkomst van een gerechtssecretaris) en andermaal door de rechter die de beschikking van 2 maart 2011 heeft gegeven, is duidelijk gemaakt, dat zij met de gewraakte passage heeft bedoeld aan te geven wat de Raad erin heeft gelezen, is evident dat de gevorderde voorzieningen, die van een andere lezing uitgaan, terecht zijn geweigerd. Daaraan kan de taalkundige visie die de door [appellant] ingeschakelde deskundige van het genootschap Onze Taal niets afdoen.
8. In het feit dat [appellant] twee keer heeft ingestemd met het voorleggen van het interpretatiegeschil aan de rechter te Leeuwarden die de beschikking d.d. 2 maart 2011 had gegeven, en desondanks heeft gemeend appel te moeten instellen van het in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, vindt het hof aanleiding om - ondanks de bijzondere aard van het geschil - [appellant] te belasten met de kosten van deze procedure in hoger beroep. De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen als hieronder nader aan te geven.
De slotsom.
9. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: 1 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de Staat tot aan deze uitspraak op € 666,-- aan verschotten en € €894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 14 dagen na betekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, L. Groefsema en
R.E. Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 14 augustus 2012 in bijzijn van de griffier.