4.1 De grief bestrijdt blijkens de toelichting daarop op zichzelf niet het oordeel van de rechtbank dat de tussen partijen gesloten overeenkomst op grond van (het toen geldende) artikel 30 lid 5 WCK nietig is, maar strekt primair ten betoge dat als gevolg van die nietigheid de rechtsgrond voor de gelden die ICS aan [geïntimeerde] heeft verstrekt is komen te vervallen zodat deze als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
4.2 [geïntimeerde] heeft erkend dat zij, dan wel [voormalige partner], ‘op enig moment een overeenkomst heeft gehad met ICS’ (conclusie van antwoord sub 1/conclusie van dupliek sub 5) maar zij betwist bij gebrek aan wetenschap dat dit de overeenkomst is ‘op basis waarvan zij thans in rechte wordt betrokken’. Het hof verwerpt dat verweer als onvoldoende concreet onderbouwd in het licht van de door [geïntimeerde] bij haar handgeschreven brief gevoegde loonstrookjes van [voormalige partner] (productie 1 bij inleidende dagvaarding) en de door ICS bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis als productie 5 overgelegde rekeningafschriften. Het oordeel van de rechtbank daarover (rov. 4.10. van het bestreden vonnis) neemt het hof over en maakt dat tot het zijne. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat aan de vordering van ICS een door haar met [geïntimeerde] en [voormalige partner] gesloten creditcardovereenkomst ten grondslag ligt. De vernietiging van deze overeenkomst heeft op grond van artikel 3:53 lid 1 BW tot gevolg dat achteraf bezien de vernietigde rechtshandeling reeds nietig is geweest vanaf het moment waarop zij werd verricht. Dat brengt mee dat wanneer op basis van de later vernietigde overeenkomst werd gepresteerd, sprake is van een onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 e.v. BW.
4.3 ICS heeft in dat verband aangevoerd dat [geïntimeerde] en [voormalige partner] met de hun op grond van de creditcardovereenkomst ter beschikking gestelde creditcards opnames en bestedingen hebben gedaan. Volgens de bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis sub 6 gegeven specificatie bedroeg de daarmee verband houdende debetstand per 15 maart 2007 € 6.948,08, is in totaal een bedrag van € 3.000,-- betaald en bedraagt de verschuldigde rente € 2.510,12, zodat de gevorderde hoofdsom (€ 6.948,08 - € 3.000,00 + € 2.510,12 =) € 6.458,20 bedraagt.
4.4 Dat uitstaande debetsaldo van € 6.948,08 strookt met het laatste, bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis als productie 5, overgelegde rekeningafschrift van 15 maart 2007. Blijkens de door ICS overgelegde rekeningafschriften zijn twee creditcards ter beschikking gesteld, één aan [voormalige partner] (met Card-nummer [credit card nummer]) en één aan [geïntimeerde] (met Card-nummer [credit card nummer]). Uit diezelfde bankafschriften blijkt verder dat aan deze beide creditcards een rekeningnummer ten name van [voormalige partner] is verbonden ([bankrekeningnummer]). Dat nummer komt overeen met het rekeningnummer dat is vermeld op de door [geïntimeerde] bij haar brief gevoegde loonstroken van [voormalige partner] over de maanden oktober 2007, december 2007, maart 2008 en april 2008. Uit die loonstroken blijkt dat maandelijks een bedrag van € 200,00 per maand werd gestort op genoemd rekeningnummer van [voormalige partner] ter aflossing van de schuld aan (thans) ICS. Uit het door ICS als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van 13 juni 2009 – waarvan de juistheid niet (gemotiveerd) is bestreden door [geïntimeerde] – leidt het hof af dat op die wijze over de periode 16 mei 2007 tot 23 juni 2008 in totaal een bedrag van € 3.000,00 is betaald ter aflossing van de schuld van [voormalige partner] en [geïntimeerde] aan ICS.
4.5 Blijkens het laatste rekeningafschrift van 15 maart 2007 is in het uitstaande debetsaldo van rekeningnummer [bankrekeningnummer] van € 6.948,08 inbegrepen het debetsaldo van rekening [bankrekeningnummer] ten bedrage van € 2.725,57. Bij conclusie van dupliek (sub 13) heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij niet begrijpt waar deze (tweede) rekening vandaan komt en dat de debitering van rekening [bankrekeningnummer] met € 2.725,57 van rekeningnummer [bankrekeningnummer] voor haar ‘volstrekt onnavolgbaar’ is. ICS heeft daarop bij memorie van grieven (sub 8) onbestreden aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2007, samen met [voormalige partner], wederom een aanvraag heeft gedaan voor een creditcard en dat daarbij is overeengekomen dat het bedrag van € 2.653,58, welk bedrag [geïntimeerde] nog aan ICS verschuldigd was uit hoofde van de overeenkomst met rekeningnummer [bankrekeningnummer], zou worden gedebiteerd op de nieuwe overeenkomst met rekeningnummer [bankrekeningnummer]. Daarmee staat in appel vast dat rekeningnummer [bankrekeningnummer] terecht is gedebiteerd met een bedrag van (€ 2.653,58 + € 71,99 ter zake van debetrente = ) € 2.725,57.
4.6 Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het debetsaldo van rekening [bankrekeningnummer] van € 6.948,08 moet worden verminderd met € 3.000,00 zodat resteert een bedrag van € 3.948,08. Voor het overige moet de betwisting door [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek als onvoldoende deugdelijk onderbouwd worden gepasseerd. De door ICS gevorderde contractuele rente is niet toewijsbaar want deze stuit af op de vernietigde overeenkomst waarop deze rente is gegrond. Dat geldt ook voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten die ICS immers heeft gegrond op artikel 12.3 sub e. van haar algemene voorwaarden (conclusie van repliek tevens akte houdende vermindering van eis sub 12). Dat betekent dat [geïntimeerde] op de primaire grondslag, onverschuldigde betaling, een bedrag van, in hoofdsom, € 3.948,08 aan ICS is verschuldigd. Dat de subsidiaire grondslag, ongerechtvaardigde verrijking, tot toewijzing van een hoger bedrag leidt kan zonder voldoende concrete onderbouwing - die ontbreekt - niet worden aangenomen.