ECLI:NL:GHLEE:2011:BU4694

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.029/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van de vernietiging van een creditcardovereenkomst op grond van artikel 30 lid 5 Wok (oud)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 15 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gevolgen van de vernietiging van een creditcardovereenkomst. De zaak betreft International Card Services B.V. (ICS), die in eerste aanleg een vordering had ingesteld tegen een geïntimeerde, die niet verschenen was. De rechtbank had de vordering tegen de geïntimeerde afgewezen, terwijl de vordering tegen haar voormalige partner bij verstek was toegewezen. ICS stelde dat de geïntimeerde en haar voormalige partner hoofdelijk aansprakelijk waren voor de uitgaven gedaan met de creditcards, maar de rechtbank oordeelde dat de overeenkomst vernietigbaar was op grond van artikel 30 lid 5 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK), omdat deze niet schriftelijk was aangegaan.

In hoger beroep heeft ICS de grondslag van haar vordering gewijzigd naar onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft geoordeeld dat de vernietiging van de overeenkomst betekent dat de rechtshandeling nietig is vanaf het moment van verrichting. Dit houdt in dat de betalingen die op basis van de vernietigde overeenkomst zijn gedaan, als onverschuldigd moeten worden teruggevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde en haar voormalige partner met de creditcards opnames en bestedingen hebben gedaan, en dat er een debetsaldo van € 6.948,08 was, waartegenover een betaling van € 3.000,00 stond.

Uiteindelijk heeft het hof de geïntimeerde veroordeeld om aan ICS te betalen een bedrag van € 3.948,08, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 augustus 2009. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat tegen de geïntimeerde was gewezen en de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Arrest d.d. 15 november 2011
Zaaknummer 200.078.029/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
International Card Services B.V.,
voorheen genaamd VSB International B.V.,
handelende onder de naam Visa Card Services,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: ICS,
advocaat: mr. A.H. Wijnberg, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 18 augustus 2010 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 november 2010 is door ICS hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 december 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"om het vonnis gewezen door de rechtbank te Leeuwarden (rolnummer 99096 / HA ZA 09-797) d.d. 18 augustus 2010 betreffende geïntimeerde, te vernietigen en opnieuw recht doende geïntimeerde alsnog te veroordelen om tegen deugdelijk van kwijting aan eiseres te betalen de som van € 8.183,77, vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente, over een bedrag van € 6.458,20, vanaf 18 augustus 2009 Tot aan de dag van algehele voldoening en tevens met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties!"
Ten slotte heeft ICS de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
ICS heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
de wijziging van de grondslag van de eis
1. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat ICS in hoger beroep de grondslag van haar vordering in die zin heeft gewijzigd dat zij thans primair op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6: 203 Burgerlijk Wetboek (BW)) en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6: 212 BW) betaling vordert. Tegen deze wijziging van de grondslag van de eis heeft [geïntimeerde], die in hoger beroep niet is verschenen, geen bezwaar gemaakt, terwijl het hof die eiswijziging ook niet strijdig oordeelt met de beginselen van een goede procesorde. Derhalve zal recht worden gedaan op de gewijzigde grondslag van de eis, zoals hiervoor weergegeven onder “Het geding in hoger beroep”.
2. de feiten
2.1 De vaststelling van de feiten door de rechtbank is niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Deze feiten komen in het kort, en voor zover in hoger beroep van belang, op het volgende neer.
2.2 ICS is een creditcard uitgever. Bij brief van 9 juni 2009 heeft Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders namens ICS aan [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
‘In bovengenoemd dossier delen wij u mede dat de vordering van onze cliënte niet is voldaan. Indien u meent dat dit wel het geval is dient u daarvan bewijsstukken te overleggen. De vordering bedraagt per heden € 7.761,74. Behoudens ontvangst van dit bedrag uiterlijk binnen twee dagen na heden zullen wij tot dagvaarding overgaan.’
2.3 [geïntimeerde] heeft daarop bij ongedateerde handgeschreven brief gereageerd, vergezeld van enkele loonstroken van haar voormalige partner [voormalige partner] (hierna: [voormalige partner]). Vervolgens heeft Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders namens ICS [geïntimeerde] als volgt bericht:
‘Naar aanleiding van de door u overgelegde stukken, deel ik u mede dat mijn cliënte de navolgende betalingen van u heeft mogen ontvangen (bijlage). Uit het overzicht mag blijken dat de betalingen die worden genoemd op de door u overgelegde loonstroken, daadwerkelijk door mijn cliënte zijn verwerkt. Ik verzoek u thans voor de laatste maal om per omgaande een concreet deugdelijk gemotiveerd betalingsvoorstel te doen, bij gebreke waarvan u zult worden gedagvaard.
2.4 ICS heeft geen betaling van [geïntimeerde], noch van haar voormalige partner [voormalige partner] ontvangen.
3. het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1 Na vermindering van eis heeft ICS gevorderd - samengevat- dat [geïntimeerde] en [voormalige partner] hoofdelijk zullen worden veroordeeld om aan haar te betalen de som van € 8.168,91, vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente, over een bedrag van € 6.458,20 vanaf 18 augustus 2009, tot aan de dag van algehele voldoening, en vermeerderd met proceskosten en nakosten. Aan deze vordering heeft ICS ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] en [voormalige partner] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle uitgaven die zij hebben gedaan met de in het kader van de met hen gesloten creditcardovereenkomst verstrekte creditcards. Het totale saldo van de opnamen/bestedingen met beide creditcards bedraagt per 21 april 2009 € 6.458,20, welk saldo volledig opeisbaar is en waarvoor [geïntimeerde] en [voormalige partner] op grond van de toepasselijke ‘algemene voorwaarden ANWB Visa Card’ hoofdelijk aansprakelijk zijn. [geïntimeerde] heeft de vordering bestreden, en heeft zich bij conclusie van dupliek onder meer op het standpunt gesteld dat op de overeenkomst, voor zover deze bestaat, de Wet op het consumentenkrediet (WCK) van toepassing is en dat op grond daarvan de overeenkomst, nu deze niet schriftelijk is aangegaan, vernietigbaar is.
3.2 De rechtbank heeft [voormalige partner] bij verstek veroordeeld tot betaling aan ICS van het bedrag van € 6.828,79 vermeerderd met contractuele rente, en heeft de vordering tegen [geïntimeerde] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de overeenkomst op grond van artikel 30 lid 5 WCK. Daartoe heeft zij geoordeeld dat, nu gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst tussen ICS enerzijds en [voormalige partner] en [geïntimeerde] anderzijds is aangegaan bij een door of namens alle partijen ondertekende onderhandse of notariële akte, zoals wordt vereist in artikel 30 lid 1 WCK, op grond van artikel 30 lid 5 WCK [geïntimeerde] een geslaagd beroep kan doen op vernietiging van de kredietovereenkomst.
4. de grief
4.1 De grief bestrijdt blijkens de toelichting daarop op zichzelf niet het oordeel van de rechtbank dat de tussen partijen gesloten overeenkomst op grond van (het toen geldende) artikel 30 lid 5 WCK nietig is, maar strekt primair ten betoge dat als gevolg van die nietigheid de rechtsgrond voor de gelden die ICS aan [geïntimeerde] heeft verstrekt is komen te vervallen zodat deze als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
4.2 [geïntimeerde] heeft erkend dat zij, dan wel [voormalige partner], ‘op enig moment een overeenkomst heeft gehad met ICS’ (conclusie van antwoord sub 1/conclusie van dupliek sub 5) maar zij betwist bij gebrek aan wetenschap dat dit de overeenkomst is ‘op basis waarvan zij thans in rechte wordt betrokken’. Het hof verwerpt dat verweer als onvoldoende concreet onderbouwd in het licht van de door [geïntimeerde] bij haar handgeschreven brief gevoegde loonstrookjes van [voormalige partner] (productie 1 bij inleidende dagvaarding) en de door ICS bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis als productie 5 overgelegde rekeningafschriften. Het oordeel van de rechtbank daarover (rov. 4.10. van het bestreden vonnis) neemt het hof over en maakt dat tot het zijne. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat aan de vordering van ICS een door haar met [geïntimeerde] en [voormalige partner] gesloten creditcardovereenkomst ten grondslag ligt. De vernietiging van deze overeenkomst heeft op grond van artikel 3:53 lid 1 BW tot gevolg dat achteraf bezien de vernietigde rechtshandeling reeds nietig is geweest vanaf het moment waarop zij werd verricht. Dat brengt mee dat wanneer op basis van de later vernietigde overeenkomst werd gepresteerd, sprake is van een onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 e.v. BW.
4.3 ICS heeft in dat verband aangevoerd dat [geïntimeerde] en [voormalige partner] met de hun op grond van de creditcardovereenkomst ter beschikking gestelde creditcards opnames en bestedingen hebben gedaan. Volgens de bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis sub 6 gegeven specificatie bedroeg de daarmee verband houdende debetstand per 15 maart 2007 € 6.948,08, is in totaal een bedrag van € 3.000,-- betaald en bedraagt de verschuldigde rente € 2.510,12, zodat de gevorderde hoofdsom (€ 6.948,08 - € 3.000,00 + € 2.510,12 =) € 6.458,20 bedraagt.
4.4 Dat uitstaande debetsaldo van € 6.948,08 strookt met het laatste, bij conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis als productie 5, overgelegde rekeningafschrift van 15 maart 2007. Blijkens de door ICS overgelegde rekeningafschriften zijn twee creditcards ter beschikking gesteld, één aan [voormalige partner] (met Card-nummer [credit card nummer]) en één aan [geïntimeerde] (met Card-nummer [credit card nummer]). Uit diezelfde bankafschriften blijkt verder dat aan deze beide creditcards een rekeningnummer ten name van [voormalige partner] is verbonden ([bankrekeningnummer]). Dat nummer komt overeen met het rekeningnummer dat is vermeld op de door [geïntimeerde] bij haar brief gevoegde loonstroken van [voormalige partner] over de maanden oktober 2007, december 2007, maart 2008 en april 2008. Uit die loonstroken blijkt dat maandelijks een bedrag van € 200,00 per maand werd gestort op genoemd rekeningnummer van [voormalige partner] ter aflossing van de schuld aan (thans) ICS. Uit het door ICS als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van 13 juni 2009 – waarvan de juistheid niet (gemotiveerd) is bestreden door [geïntimeerde] – leidt het hof af dat op die wijze over de periode 16 mei 2007 tot 23 juni 2008 in totaal een bedrag van € 3.000,00 is betaald ter aflossing van de schuld van [voormalige partner] en [geïntimeerde] aan ICS.
4.5 Blijkens het laatste rekeningafschrift van 15 maart 2007 is in het uitstaande debetsaldo van rekeningnummer [bankrekeningnummer] van € 6.948,08 inbegrepen het debetsaldo van rekening [bankrekeningnummer] ten bedrage van € 2.725,57. Bij conclusie van dupliek (sub 13) heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij niet begrijpt waar deze (tweede) rekening vandaan komt en dat de debitering van rekening [bankrekeningnummer] met € 2.725,57 van rekeningnummer [bankrekeningnummer] voor haar ‘volstrekt onnavolgbaar’ is. ICS heeft daarop bij memorie van grieven (sub 8) onbestreden aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2007, samen met [voormalige partner], wederom een aanvraag heeft gedaan voor een creditcard en dat daarbij is overeengekomen dat het bedrag van € 2.653,58, welk bedrag [geïntimeerde] nog aan ICS verschuldigd was uit hoofde van de overeenkomst met rekeningnummer [bankrekeningnummer], zou worden gedebiteerd op de nieuwe overeenkomst met rekeningnummer [bankrekeningnummer]. Daarmee staat in appel vast dat rekeningnummer [bankrekeningnummer] terecht is gedebiteerd met een bedrag van (€ 2.653,58 + € 71,99 ter zake van debetrente = ) € 2.725,57.
4.6 Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het debetsaldo van rekening [bankrekeningnummer] van € 6.948,08 moet worden verminderd met € 3.000,00 zodat resteert een bedrag van € 3.948,08. Voor het overige moet de betwisting door [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek als onvoldoende deugdelijk onderbouwd worden gepasseerd. De door ICS gevorderde contractuele rente is niet toewijsbaar want deze stuit af op de vernietigde overeenkomst waarop deze rente is gegrond. Dat geldt ook voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten die ICS immers heeft gegrond op artikel 12.3 sub e. van haar algemene voorwaarden (conclusie van repliek tevens akte houdende vermindering van eis sub 12). Dat betekent dat [geïntimeerde] op de primaire grondslag, onverschuldigde betaling, een bedrag van, in hoofdsom, € 3.948,08 aan ICS is verschuldigd. Dat de subsidiaire grondslag, ongerechtvaardigde verrijking, tot toewijzing van een hoger bedrag leidt kan zonder voldoende concrete onderbouwing - die ontbreekt - niet worden aangenomen.
4.7 Resteert de gevorderde wettelijke rente. Deze is verschuldigd vanaf het moment dat [geïntimeerde] in verzuim is met de terugbetaling. Op grond van artikel 6:205 BW treedt het verzuim direct in bij een ontvangst te kwader trouw. Door ICS is onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat dit het geval is en dat de wettelijke rente eerder is verschuldigd dan vanaf 25 augustus 2009, de dag van de inleidende dagvaarding.
slotsom
5. Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal, voor zover gewezen tegen [geïntimeerde], worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] veroordelen om aan ICS te betalen een bedrag van € 3.948,08, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 augustus 2009. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. In de omstandigheid dat partijen in hoger beroep over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld vindt het hof aanleiding de kosten in beide instanties te compenseren, met dien verstande dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 18 augustus 2010 voor zover gewezen tegen [geïntimeerde],
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan ICS te betalen de som van € 3.948,08 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in beide instanties met dien verstande dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, I. Tubben en R.A. van der Pol en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 november 2011 in bijzijn van de griffier.