ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ6549

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600291
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Verstappen
  • J. Telman
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geluidsoverlast door bedrijfsmatige activiteiten en onrechtmatig handelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, stond de vraag centraal of de appellanten, een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, door hun bedrijfsmatige activiteiten geluidsoverlast veroorzaakten voor de geïntimeerden, een besloten vennootschap en een natuurlijke persoon. De appellanten hadden hoger beroep ingesteld tegen een kort geding vonnis van de rechtbank Assen, waarin was bepaald dat zij zich moesten onthouden van het veroorzaken van geluidsoverlast door het testen van geluidsapparatuur. De voorzieningenrechter had in dat vonnis een dwangsom opgelegd voor het geval de appellanten in strijd met dit verbod handelden.

Het hof oordeelde dat de appellanten in de dagperiode (van 7.00 tot 19.00 uur) maximaal 1 uur met muziekgeluid en een half uur met ruis mochten testen, conform de vergunning die hen was verleend. Het hof overwoog dat de geluidsoverlast die door de appellanten werd veroorzaakt, als onrechtmatig moest worden gekwalificeerd, omdat zij zich niet aan de geluidsnormen hielden die aan de vergunning waren verbonden. De appellanten betwistten de geluidsoverlast, maar het hof oordeelde dat de geïntimeerden voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij hinder ondervonden van de activiteiten van de appellanten.

De uitspraak van het hof bevestigde de noodzaak voor de appellanten om zich aan de geluidsnormen te houden en legde hen een dwangsom op voor overtredingen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de tijden van het testen betrof, maar bevestigde de overige bepalingen. De kosten van het geding werden aan de appellanten opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 januari 2007
Rolnummer 0600291
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma P.G.T. v.o.f.,
gevestigd te Geesbrug,
hierna te noemen: PGT,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr. P. Tuinman,
voor wie gepleit heeft M.T. van Daatselaar, advocaat te Noordhorn,
tegen
1. de besloten vennootschap Handel en Transport Onderneming Geesbrug B.V.,
hierna te noemen: HTG,
gevestigd te Geesbrug,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. J.H. van der Meulen,
voor wie gepleit heeft W.H. Bussink, advocaat te Emmen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding- vonnis uitgesproken op 26 april 2006 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 mei 2006 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 21 juni 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Assen van 26 april 2006, onder rolnummer 56319 / KG ZA 06-72 tussen partijen gewezen, en opnieuw recht doende (het hof leest) geïntimeerden alsnog niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen althans deze af te wijzen, althans hun deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en daarbij geïntimeerden te veroordelen om al hetgeen appellanten ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerden hebben voldaan terug te betalen, waarbij betaling door de ene geïntimeerde de andere geïntimeerde jegens appellanten zal zijn bevrijd tot de hoogte van die betaling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, waarbij betaling door de ene geïntimeerde de andere geïntimeerde jegens appellanten zal zijn bevrijd tot de hoogte van die betaling, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"tot bekrachtiging van het vonnis van de Voorzieningerechter van de Rechtbank te Assen d.d. 26 april 2006, zonodig onder verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van genoemd vonnis van 26 april 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Tevens is in hoger beroep - voor zover thans van belang - nog komen vast te staan:
2.1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden heeft bij besluit van 27 juli 2006, bekendgemaakt op 1 augustus 2006, aan PGT een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een licht- en geluidsinstallatieverhuurbedrijf op het perceel [adres] (hierna te noemen: de vergunning).
2.2 In de considerans van de vergunning is - voor zover hier van belang - overwogen:
"(...)
Op 15 februari 2006 is (...) door PGT Geesbrug een aanvraag ingediend voor een Milieuvergunning. Bij de aanvraag is tevens een akoestisch rapport gevoegd. In het rapport is aangegeven, dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar, LT) inclusief de muziektoeslag van 10 dB(A), ter plaatse van de (bedrijfs)woning van appellant 2 ([adres 1]) (hof: dit betreft de woning van [geïntimeerde 2]) 51 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtwaarde van 55 dB(A)-etmaalwaarde. De maatgevende bron hierbij is het testen van de apparatuur (met muziek).
Daarnaast is in de vergunning opgenomen, dat vergunninghouder in de dagperiode voor verkoop en reparatie van apparatuur maximaal 1 uur mag testen met muziekgeluid en een half uur mag testen met ruis van apparatuur na terugkomst van verhuur.
Daarbij moet wel worden voldaan aan de norm van 51 dB(A) in de dagperiode op de gevel van de woning van appellant.
Wij zijn van mening, dat hiermee vergunninghouder in voldoende mate zijn bedrijf kan exploiteren en dat appellant in voldoende mate wordt beschermd."
2.3 In voorschrift B1 van de vergunning is - voor zover hier van belang - bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar, LT) voor de representatieve bedrijfssituatie, inclusief 10 dB(A) muziektoeslag, in de dagperiode (7.00 tot 19.00 uur) ter hoogte van de woning van [geïntimeerde 2] 51 dB(A) mag bedragen.
2.4 Tegen de vergunning en de daarbij behorende voorschriften zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Het gaat in dit geding in de kern genomen om de vraag of [appellanten] door hun bedrijfsmatige activiteiten [geïntimeerden] geluidsoverlast bezorgen en wel in een zodanige mate dat deze overlast als onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerden] moet worden gekwalificeerd.
4. [geïntimeerden] hebben bij de inleidende dagvaarding gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld om zich te onthouden van het veroorzaken van geluidsoverlast middels het uittesten van geluidsapparatuur en het draaien van luidruchtige muziek in en om het bedrijfsgebouw van [appellanten], op verbeurte van een dwangsom van euro 2.500,00 per gebeurtenis dat [appellanten] hiermee in gebreke blijven.
5. De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep - voor zover hier van belang - beslist dat [appellanten] zich moeten onthouden van het veroorzaken van geluidsoverlast door middel van het uittesten van geluidsapparatuur en het draaien van luidruchtige muziek in en om hun bedrijfsgebouw, met dien verstande dat van 13.00 uur tot 14.00 uur het testen van geluidsapparatuur mag plaatsvinden indien en voor zover dit testen plaatsvindt in de loods met gesloten ramen en deuren en het geluidsniveau tijdens het testen tot een minimumniveau voor de omgeving beperkt blijft en waarbij de geluidsnorm van 55 dB(A) op de gevel van de woning van derden niet mag worden overschreden. Voorts is bepaald dat [appellanten] voor iedere keer dat zij in strijd handelen met dit verbod aan [geïntimeerden] een dwangsom verbeuren van euro 1.000,00 tot een maximum van euro 25.000,00.
5.1 De voorzieningenrechter heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat [geïntimeerde 2] ter zitting heeft verklaard dat hij met geluidshinder tot de norm van 55 dB(A) op de gevel van zijn woning kan leven, mits deze overlast aan de tijden wordt gebonden zoals deze in de brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden van 3 juni 2003 aan [appellant 3] worden vermeld (ofwel van 13.00 tot 14.00 uur). Nu [appellanten] ter zitting hebben verklaard dat voor het testen van geluidsapparatuur een maximum geluidsniveau van 80 dB(A) in de loods - hetgeen leidt tot een geluidsniveau van 55 dB(A) op de gevel van de woning van derden indien de ramen en deuren gesloten zijn - volstaat, zijn deze normen voor [appellanten] niet zodanig bezwaarlijk dat deze niet kunnen worden vastgelegd. Omdat [appellanten] niet, althans onvoldoende, hebben aangetoond dat zij op alle (werk)dagen en uren geluidsapparatuur moeten kunnen testen en het testen zelf slechts enkele seconden in beslag neemt, terwijl [geïntimeerden] de geluidshinder niet de gehele dag behoeven te dulden is een beperking van de tijden waarop kan worden getest aangewezen, aldus nog steeds de voorzieningenrechter. Hij heeft vervolgens de tijden waarop getest mag worden beperkt tot de tijdstippen die [geïntimeerden] hebben voorgesteld.
5.2 Het hof gaat er bij gebreke van contra-indicaties vanuit dat de voorzieningenrechter met de omschrijving "een geluidsniveau van 55 dB(A)" op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar, LT) doelt.
6. [appellanten] maken met grief 1 bezwaar tegen r.o. 4.1 van het vonnis waarvan beroep, waarbij de voorzieningenrechter het verweer dat [geïntimeerden] niet over een spoedeisend belang bij de vordering beschikken, heeft verworpen. Volgens [appellanten] is dit verweer ten onrechte gepasseerd nu uit de eigen stellingen van [geïntimeerden] volgt dat [geïntimeerde 2] al vanaf 26 juni 2002, althans 11 mei 2003, geluidsoverlast ondervindt en [geïntimeerden] pas in april 2006 [appellanten] in kort geding hebben gedagvaard. [appellanten] hebben in de toelichting op de grief voorts opgemerkt dat "daarbij wordt vooralsnog geabstraheerd van het feit dat HGT op dat moment nog niet had te gelden als een juridische entiteit in welke aard of vorm dan ook". Het hof leidt hieruit af dat [appellanten] niet bestrijden dat HGT - die eerst in december 2005 is opgericht en vanaf februari 2006 de onderneming van [geïntimeerde 2] exploiteert - over een voldoende spoedeisend belang beschikt. Overigens is het hof ook niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat deze partij niet over een spoedeisend belang bij de vordering beschikt.
6.1 Wat betreft het spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde 2] wordt overwogen als volgt. De enkele omstandigheid dat de eisende partij geruime tijd heeft laten verlopen voordat hij in kort geding een tot het verkrijgen van een verbod van de gewraakte handelingen strekkende vordering instelde, behoeft de kortgedingrechter niet ervan te weerhouden aan te nemen dat een spoedeisend belang bij de vordering bestaat. De rechter dient te beoordelen of, gelet op de omstandigheden van het geval, in concreto voldoende spoedeisend belang bij de vordering bestaat (vergelijk HR 29 juni 2001, NJ 2001, 602). Het hof is van oordeel dat daar in dit geval van kan worden uitgegaan. Immers, [geïntimeerde 2] heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de situatie eind 2005 uit de hand begon te lopen en dat hij na het handgemeen met [geïntimeerde 3] (waarvoor beiden door de politierechter van de rechtbank Assen zijn veroordeeld) half overspannen is geraakt, naar zijn huisarts is gegaan en vervolgens besloten heeft om alsnog juridische stappen tegen [appellanten] te ondernemen teneinde de door hem ondervonden geluidsoverlast een halt toe te roepen. In zoverre was er op dat moment dan ook sprake van een nieuwe situatie en kan niet staande worden gehouden dat [geïntimeerde 2] na jaren van talmen zonder enige aanleiding ineens een kort geding aanhangig heeft gemaakt, zoals [appellanten] hebben gesteld. Nu het bovendien om het (beweerdelijk) voortdurend veroorzaken van geluidsoverlast gaat, ligt het ook om die reden alleszins voor de hand dat [geïntimeerde 2] een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft (vergelijk HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544).
6.2 De grief faalt.
7. Grief 2 is gericht tegen r.o. 4 en volgende van het bestreden vonnis en wel voor zover daarbij is geoordeeld dat [geïntimeerden] geluidsoverlast van de activiteiten van [appellanten] ondervinden. Volgens [appellanten] is de voorzieningenrechter ten onrechte niet ingegaan op de weerlegging van de stellingen van [geïntimeerden] op dit punt. Zij hebben in dit verband betoogd dat [geïntimeerden] slechts ondersteunende verklaringen van familieleden en (ex-)werknemers heeft overgelegd en de stelling dat sprake is van geluidshinder voor het overige niet heeft onderbouwd. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een mutatie-overzicht van de politie en zijn geen geluidsmetingen uitgevoerd. Nu bovendien diverse buren van [appellanten] door het zetten van een handtekening hebben verklaard dat zij géén geluidsoverlast van de activiteiten op het perceel [adres] ondervinden en uit akoestisch onderzoek blijkt dat [appellanten] aan de geluidsvoorschriften van de recent verleende vergunning kunnen voldoen, moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerden] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [appellanten] geluidsoverlast veroorzaken, aldus [appellanten]
7.1 Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat het in dit geval gaat om een procedure in kort geding, die is gericht op het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad uit hoofde van onverwijlde spoed. De aard van deze procedure brengt mee dat, voor zover partijen verdeeld zijn over de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten, voor bewijslevering door het doen horen van getuigen - voor zover dat al is aangeboden - geen plaats is.
7.2 Voorts overweegt het hof dat [appellanten] slechts in algemene bewoordingen hebben betwist dat sprake is van geluidshinder en - zoals de voorzieningenrechter ook reeds heeft overwogen (zie r.o. 4.3.) en waartegen [appellanten] vervolgens niet hebben gegriefd - zij niet, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben weersproken dat op het perceel [adres] regelmatig geluidsapparatuur wordt uitgetest en dat [de zanger] (en andere artiesten) in het kader van het testen van geluidsapparatuur met enige regelmaat ter plaatse live-muziek ten gehore brengen. [appellanten] hebben evenmin (voldoende gemotiveerd) weersproken dat daarbij vaak sprake is van oorverdovend harde muziek en zware basdreunen. Bij gebreke aan een gefundeerde weerspreking en gelet op alle zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof dan ook van oordeel dat - in het kader van dit kort geding - voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van geluidsoverlast voor [geïntimeerden], veroorzaakt door [appellanten] De enkele omstandigheid dat in het kader van de besluitvorming op de aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is gebleken dat PGT wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau kan voldoen aan de norm van 55 dB(A) op de gevel van de woning van derden acht het hof een onvoldoende weerlegging van de aan de vordering van [geïntimeerden] ten grondslag gelegde feiten, omdat hieruit niet automatisch voortvloeit dat deze norm door [appellanten] in de praktijk ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat vanaf het perceel [adres] regelmatig oorverdovend harde muziek met zware basdreunen wordt geproduceerd, is het juist alleszins waarschijnlijk dat [appellanten] zich regelmatig niet aan de hiervoor vermelde norm - die juist is gericht op de bescherming van het woon- en leefmilieu van de direct omwonenden - houden. In dit verband zij nog opgemerkt dat beide partijen ter zitting hebben onderschreven dat wanneer en indien [appellanten] zich aan de genoemde norm houden, [geïntimeerden] geen noemenswaardige geluidsoverlast ondervinden.
7.3 Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] binnen de kaders van deze procedure in kort geding voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van de door hen gestelde geluidsoverlast, zodat de grief faalt.
8. [appellanten] komen met grief 3 op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de in geding zijnde geluidsoverlast als onrechtmatig moet worden bestempeld. Volgens hen heeft de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling verzuimd om na te gaan of is voldaan aan de criteria van artikel 5:37 BW in samenhang met artikel 6:162 BW en de hierop gebaseerde jurisprudentie. Indien deze toetsing wel had plaatsgevonden, dan zou niet geoordeeld zijn dat sprake is van onrechtmatige hinder. De in geding zijnde activiteiten worden immers op een industrieterrein uitgeoefend en bovendien was PGT reeds ter plaatse gevestigd toen [geïntimeerde 2] aan de Energiestraat kwam wonen, aldus [appellanten] Zij hebben hier aan toegevoegd dat niet valt in te zien op welke grond sprake zou zijn van onrechtmatig handelen jegens HGT, nu gesteld noch gebleken is dat [appellanten] zich jegens haar schuldig hebben gemaakt aan de inbreuk op een recht dan wel dat sprake is van de schending van een zorgvuldigheids- of betamelijkheidsnorm. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
8.1 Wat betreft de positie van HGT overweegt het hof dat [appellanten] niet hebben betwist dat, zoals [geïntimeerden] hebben gesteld, [geïntimeerde 2] als gevolg van de door PGT veroorzaakte geluidsoverlast met enige regelmaat niet in staat is om gesprekken met klanten in zijn bedrijfspand te voeren, waardoor hij schade lijdt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bedrijf op het perceel van [geïntimeerde 2] wordt geëxploiteerd door HGT, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerden] hebben bedoeld te stellen dat het hierbij in zoverre om schade gaat, die door HGT wordt ondervonden. Onder deze omstandigheden kan wel degelijk de schending van een zorgvuldigheids- of betamelijkheidsnorm aan de orde zijn. In zoverre faalt de grief.
8.2 In dit geding staat vast dat PGT als gevolg van de omstandigheid dat zij inmiddels ook geluidsapparatuur test, niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit opslag goederen milieubeheer valt, maar als een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt. Zoals hiervoor al vermeld is deze vergunning inmiddels bij besluit van 27 juli 2006 aan PGT verleend en strekken de aan deze vergunning verbonden voorschriften mede tot de beperking van geluidshinder voor omwonenden. Nu het hof hiervoor tevens heeft geoordeeld dat het alleszins waarschijnlijk is dat PGT op het moment dat door [geïntimeerden] "oorverdovend harde muziek" wordt waargenomen, zich niet houdt aan de op haar van toepassing zijnde geluidsnormen, is in beginsel sprake van onrechtmatige hinder. Overtreding van een aan een vergunning verbonden voorschrift is jegens degenen te wier bescherming die normen zijn gesteld in beginsel immers onrechtmatig (HR 9 januari 1981, NJ 1981, 227). Er is gesteld noch gebleken dat in dit geval aanleiding is om hierover in andersluidende zin te oordelen. Het hof voegt hier aan toe dat de jurisprudentie waar [appellanten] een beroep op hebben gedaan geen betrekking heeft op een geval als dit, waarbij aan degene die de overlast veroorzaakt een vergunning is verleend, waarin tevens normen zijn opgenomen die juist beogen om in het belang van derden de overlast tot aanvaardbare proporties terug te brengen.
8.3 Wat betreft de situatie ten tijde van het geding in eerste aanleg overweegt het hof dat destijds de vergunning al wel was aangevraagd, maar nog niet was verleend. In zoverre is er thans sprake van een andere situatie dan toen het geval was. Het hof kan zich evenwel verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellanten] (ook) ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis al onrechtmatig handelden jegens [geïntimeerden] Weliswaar is het handelen zonder vergunning niet onder alle omstandigheden onrechtmatig jegens derden, maar zoals hiervoor al is geoordeeld is het alleszins waarschijnlijk dat [appellanten] op het moment dat [geïntimeerden] geluidsoverlast ondervinden zich niet houden aan de (thans) in de vergunning opgenomen geluidsnormen. Gelet hierop was destijds sprake van een situatie waarbij - op het moment dat [geïntimeerden] geluidsoverlast van [appellanten] ondervonden - niet werd voldaan aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning zoals die later is verleend, in die zin dat zij zich niet hielden aan de normen die later in de vergunning zijn neergelegd (vergelijk HR 3 november 2000, NJ 2001, 108). Het hof voegt hieraan toe dat [appellanten] als gevolg van deze gedragingen tevens in strijd hebben gehandeld met de norm die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden in zijn aan [appellant 3] gerichte brief van 3 juni 2003 heeft vermeld, welke brief - naar het hof althans begrijpt - een gedoogtoestemming behelsde om zonder vergunning en onder voorwaarden geluidsapparatuur te testen.
8.4 De grief faalt in haar geheel.
9. Grief 4 is gericht tegen het dictum van het bestreden vonnis. Uit de toelichting op de grief blijkt dat [appellanten] zich op het standpunt stellen dat de voorzieningenrechter zich buiten de grenzen van de rechtsstrijd heeft begeven door te bepalen dat zij ([appellanten]) de geluidsnorm van 55 dB(A) op de gevel van de woning van derden niet mogen overschrijden, terwijl [geïntimeerden] niet hebben gevorderd dat [appellanten] zich aan een bepaalde geluidsnorm dienen te houden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
9.1 Voorop wordt gesteld dat de kortgedingrechter een grote vrijheid heeft bij de redactie van de door hem te treffen voorziening, zolang hij daarmee maar blijft binnen het raamwerk van de vordering. Gelet hierop oordeelt het hof als volgt. [geïntimeerden] hebben gevorderd dat [appellanten] worden bevolen om "de geluidsoverlast" te beëindigen. Uit r.o. 4.4. van het bestreden vonnis kan worden afgeleid dat de voorzieningenrechter kennelijk (en wellicht mede ter voorkoming van de door [appellanten] genoemde executieproblemen) termen aanwezig heeft geacht om een concrete norm in zijn beslissing op te nemen teneinde nader invulling te geven aan het begrip geluidsoverlast als bedoeld in het petitum. Er is dan ook niet sprake van het treden buiten de grenzen van het geschil, maar van een concretisering van de vordering, hetgeen zoals hiervoor al vermeld in kort geding in beginsel is toegestaan. Nu [appellanten] niet hebben gegriefd tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde geluidsnorm (die overigens ruimer is dan de norm die nadien in de vergunning is opgenomen) valt trouwens ook niet in te zien dat zij door de formulering van de getroffen voorziening in hun belangen zijn geschaad.
9.2 Ook deze grief faalt derhalve.
10. Nu de grieven falen, dient het vonnis waarvan beroep in principe bekrachtigd te worden. Het hof ziet evenwel aanleiding om nog het volgende te overwegen.
11. Het bestreden vonnis is gewezen op een moment waarop de vergunning nog niet aan PGT was verleend. In zoverre moet de beslissing van de voorzieningenrechter dan ook worden gezien als een voorlopige orde-maatregel, die vooruitliep op de (geluidsvoorschriften van de) destijds al wel aangevraagde, maar nog niet verleende vergunning. Deze maatregel is als gevolg van het (onherroepelijk) van kracht worden van de vergunning in feite achterhaald. Dat neemt niet weg dat [geïntimeerden] als gevolg van de aan het gebod verbonden dwangsom nog steeds belang hebben bij de beslissing van de voorzieningenrechter. Wel is het hof van oordeel dat ter voorkoming van de situatie dat PGT voor dezelfde activiteiten aan verschillende (geluids)normen is gebonden, de beslissing van de civiele rechter zoveel mogelijk in overeenstemming dient te zijn met de vergunning van PGT. Het hof overweegt in verband hiermee het volgende.
11.1 [appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat het testen van geluidsapparatuur alleen mag plaatsvinden tussen 13.00 en 14.00 uur. Zoals ter zitting door het hof aan de orde is gesteld, is een hiermee overeenkomend voorschrift niet aan de vergunning van [appellanten] verbonden. Wel wordt - verwezen zij naar het in r.o. 2.2 opgenomen citaat - in de considerans van de vergunning vermeld dat in de vergunning is bepaald dat - kort gezegd - maximaal anderhalf uur per dag geluidsapparatuur getest mag worden. Het hof heeft geconstateerd dat een dergelijk voorschrift ontbreekt. Ter zitting is evenwel gebleken dat [appellanten] er wel vanuit gaan dat zij het testen - dat naar hun zeggen per keer slechts enkele minuten in beslag neemt - moeten beperken tot anderhalf uur per dag en zich daar thans ook naar gedragen.
11.2 Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden ziet het hof aanleiding om voor de toekomst te bepalen dat - zoals ook in de considerans van de vergunning is overwogen - [appellanten] in de dagperiode (7.00 tot 19.00 uur) voor verkoop en reparatie van apparatuur maximaal 1 uur mogen testen met muziekgeluid en een half uur mogen testen met ruis van apparatuur na terugkomst van verhuur. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat [geïntimeerden] niet zozeer bezwaar hebben tegen het testen van geluidsapparatuur buiten de door de voorzieningenrechter aangegeven uren, maar dat zij vooral bevreesd zijn dat [appellanten] daarbij een geluidsniveau produceren dat hoger ligt dan 55 dB(A) ter hoogte van de gevel van de woning van [geïntimeerde 2], terwijl door [appellanten] is aangegeven dat de genoemde tijdsperiode voor hen geen probleem is.
11.3 Volledigheidshalve overweegt het hof dat de beslissing van de voorzieningen-rechter voor het overige in stand blijft, waaronder de beslissing om aan overtreding van het gebod een dwangsom - tegen de hoogte waarvan niet is gegriefd - te verbinden.
De slotsom
12. Het hof zal beslissen op de wijze als vermeld in r.o. 11.2 en 11.3.
13. [appellanten] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding (tarief II, 3 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
1. vernietigt het vonnis waarvan beroep, uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat het testen van geluidsapparatuur mag plaatsvinden van 13.00 tot 14.00 uur;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
2. bepaalt dat [appellanten] tot heden geluidsapparatuur mogen testen van 13.00 tot 14.00 uur;
bepaalt dat [appellanten] vanaf de dagtekening van dit arrest in de dagperiode voor verkoop en reparatie van apparatuur maximaal 1 uur mogen testen met muziekgeluid en een half uur mogen testen met ruis van apparatuur na terugkomst van verhuur;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van euro 1.000,00 per keer voor iedere keer dat zij in strijd handelen met de hiervoor vermelde geboden, met een maximum van euro 25.000,00;
3. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
4. veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op euro 296,-- aan verschotten en euro 2.682,00 aan salaris voor de procureur;
5. verklaart de beslissing onder 2. uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs De Bock, voorzitter, Verstappen en Telman, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 januari 2007.