2.6.Het beroepschrift luidt als volgt:
“(…)
II. Geen naheffing parkeerbelasting na verstrijken maximale parkeerduur
2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt voldaan te hebben aan de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting en wijst u hiertoe op het bijgevoegde betaalbewijs (productie II). Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd omdat zijn voertuig langer dan 90 minuten heeft gestaan op een plaats waar met aangifte van parkeerbelasting ten hoogste 90 minuten mag worden geparkeerd. Op grond van art. 20 AWR kan parkeerbelasting enkel worden nageheven indien parkeerbelasting op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald. Het gevolg hiervan is dat belanghebbende niet gehouden is om ook in de periode na het einde van de eerste 90 minuten (opnieuw) parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Ter onderbouwing wijst belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:346, waarin als volgt is overwogen: (…)
3. De naheffingsaanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De aanslag komt voor vernietiging in aanmerking.
(…)”
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“3. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, nu de termijn van de maximale parkeerduur is verstreken. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag dienen derhalve te worden vernietigd.
4. Partijen verschillen van opvatting over de vraag of de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, te weten de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Belanghebbende pleit voor toekenning en de heffingsambtenaar daartegen. De heffingsambtenaar wijst er onder meer op dat pas in beroep de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag wordt bepleit wegens overschrijding van de maximale parkeerduur. De heffingsambtenaar stelt dat de gemachtigde die grond had kunnen aanvoeren tijdens de hoorzitting in bezwaar, waaraan hij verwijtbaar niet voldoende heeft meegewerkt, reden waarom die hoorzitting niet is gehouden.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen voor een proceskostenveroordeling in aanmerking de kosten die een partij redelijkerwijs heeft moeten maken. In de woorden “redelijkerwijs heeft moeten maken” wordt blijkens de memorie van toelichting bij dit wetsartikel (Tweede Kamer, 1991-1992, 22 495, nr. 3, bladzijde 154) tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest.
6. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bestreden proceskosten in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft nagelaten de evident onrechtmatige naheffingsaanslag effectief te betwisten als wel gedaan in beroep. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht te worden gehoord, maar heeft niet gereageerd op meerdere pogingen om een tijdstip af te spreken tot het bijwonen van een hoorzitting. De stelling van de heffingsambtenaar dat de grond ingebracht in beroep ook in bezwaar ingebracht had kunnen worden is desgevraagd ter zitting ook niet weersproken. Met de heffingsambtenaar oordeelt de rechtbank dat niet voldaan is aan de redelijkheidstoets voor toekenning van de gevraagde vergoeding in beroep.
7. Gelet op wat onder 3 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat, gelet op het overwogene onder 6, geen aanleiding. Voor wat betreft de proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank doet de zaak zelf en zal, gelet op wat onder 3 is overwogen, bepalen dat de kosten van bezwaar door de heffingsambtenaar dienen te worden vergoed. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 155,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310,- en een wegingsfactor 0,5).”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.In hoger beroep is in geschil of terecht, en zo ja, tot het juiste bedrag een (proces)kostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend. De Heffingsambtenaar is van mening dat geen (proces)kostenvergoeding dient te worden toegekend. Belanghebbende is van mening dat de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is en dat een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet worden toegekend.
4.1.2.Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is vernietigd, omdat belanghebbende voor de periode na het verstrijken van de maximale parkeerduur niet gehouden was parkeerbelasting te voldoen.