In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden, opgelegd aan belanghebbende op 21 februari 2015. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 71,80, bestaande uit € 12,80 aan belasting en € 59,00 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid verklaarde het bezwaar ongegrond, hoewel hij de aanslag ambtshalve verminderde met een eerder betaald bedrag van € 4,28. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was opgelegd, omdat deze niet was opgelegd door een gemeentelijke functionaris die door het College van B&W was belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals vereist door artikel 231 van de Gemeentewet. De gemeentesecretaris-algemeen directeur had weliswaar een besluit genomen over de bevoegdheid om belastingen te heffen, maar het Hof oordeelde dat niet duidelijk was op basis van welke bevoegdheid dit besluit was genomen. Hierdoor was de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig en moest deze worden vernietigd.
Het Hof concludeerde dat de directeur niet had aangetoond dat belanghebbende niet te goeder trouw had gehandeld door te parkeren en dat hij de juiste aanmeldcode had gebruikt. Het hoger beroep van belanghebbende slaagde, en het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de directeur en de naheffingsaanslag. Tevens werd de directeur veroordeeld tot terugbetaling van de griffierechten aan belanghebbende.