ECLI:NL:GHDHA:2017:2275

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
BK-16/00114
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Leiden wegens gebrek aan bevoegdheid

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden, opgelegd aan belanghebbende op 21 februari 2015. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 71,80, bestaande uit € 12,80 aan belasting en € 59,00 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid verklaarde het bezwaar ongegrond, hoewel hij de aanslag ambtshalve verminderde met een eerder betaald bedrag van € 4,28. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was opgelegd, omdat deze niet was opgelegd door een gemeentelijke functionaris die door het College van B&W was belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals vereist door artikel 231 van de Gemeentewet. De gemeentesecretaris-algemeen directeur had weliswaar een besluit genomen over de bevoegdheid om belastingen te heffen, maar het Hof oordeelde dat niet duidelijk was op basis van welke bevoegdheid dit besluit was genomen. Hierdoor was de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig en moest deze worden vernietigd.

Het Hof concludeerde dat de directeur niet had aangetoond dat belanghebbende niet te goeder trouw had gehandeld door te parkeren en dat hij de juiste aanmeldcode had gebruikt. Het hoger beroep van belanghebbende slaagde, en het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de directeur en de naheffingsaanslag. Tevens werd de directeur veroordeeld tot terugbetaling van de griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00114

Uitspraak d.d. 28 juli 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid van de gemeente Leiden, de Directeur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2016, nummer SGR 15/6014, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden. De naheffingsaanslag beloopt € 71,80 (12,80 belasting en € 59,00 kosten). Het aanslagbiljet is gedagtekend 21 februari 2015.
1.2.
Namens belanghebbende is op 23 maart 2015 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Directeur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Directeur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd met een door belanghebbende ter zake van het parkeren betaald bedrag van € 4,28.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 45. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven. De Directeur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2016, gehouden te Den Haag. De Directeur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 augustus 2016 aan [X] op het adres [Y] , [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie – die in het dossier is gevoegd – is de brief op 12 augustus 2016 op het voormelde adres uitgereikt.
2.4.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek van de zaak heropend, waarna tussen het Hof en partijen een briefwisseling heeft plaatsgevonden.
2.5.
Een brief van 17 november 2016 van de griffier van het Hof aan de Directeur luidt:
'Geachte heer [A] ,
De bovenvermelde zaak is mondeling behandeld ter zitting van het Gerechtshof van 12 september 2016. Namens u waren aanwezig [B] en [C] . Uw wederpartij is niet verschenen. Ter zitting is aangezegd dat op 24 oktober 2016 uitspraak wordt gedaan. Nadien is de uitspraakdatum verzet naar 5 december 2016. In verband met het onderstaande zal deze datum echter ook niet gehaald worden.
Ik deel u mee dat het Hof heeft besloten het onderzoek te heropenen. Dit houdt verband met de bij het Hof gerezen vraag welke functionaris ten tijde van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag parkeerbelasting (21 februari 2015) de aangewezen heffingsambtenaar is in de zin van artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. De thans beschikbare gedingstukken bieden daaromtrent mogelijk onvoldoende uitsluitsel.
Het Hof heeft kennisgenomen van het Organisatiebesluit gemeente Leiden 2012, geldig van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 (hierna: het Organisatiebesluit 2012), en de Mandaatregeling Leiden 2012, geldig vanaf 1 januari 2012 (hierna: de Mandaatregeling). En voorts heeft het kennisgenomen van het Organisatiebesluit gemeente Leiden 2014, geldig van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 en van het Organisatiebesluit gemeente Leiden 2015, geldig vanaf 1 juli 2015. Het Hof heeft deze documenten via bronnen op internet geraadpleegd.
Kennelijk op grond van het Organisatiebesluit 2012 en de bijbehorende bijlage, en zoals kan blijken uit onderdeel 7 van bijlage A bij de Mandaatregeling, heeft het college van Burgemeester en wethouders van Leiden de Afdelingsmanager Service en Informatie aangewezen als de heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet.
Tot bijlage 3 bij het door u bij de rechtbank ingediende verweerschrift behoort een besluit van de gemeentesecretaris-algemeen directeur van de gemeente Leiden, gedateerd 30 januari 2015, getiteld 'Inrichtings- en Mandaatbesluit Leidse organisatie 1e halfjaar 2015'. Daarin is - voor zover thans van belang - opgenomen:
"Artikel 7
1. In register A van het Mandaatregister is de bevoegdheid om belastingen, leges en andere heffingen te heffen bij attributie verleend aan de afdelingsmanager SEI en aan de afdelingsmanager WIO. Deze bevoegdheden wordt met ingang van 1 januari 2015 uitgeoefend door de 'Leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken'.
2. (…)."
Het besluit van de gemeentesecretaris-algemeen directeur werkt terug tot 1 januari 2015.
De hiervoor genoemde documenten geven het Hof geen uitsluitsel omtrent de bevoegdheid van de gemeentesecretaris-algemeen directeur een andere functionaris aan te wijzen als heffingsambtenaar dan die welke het college van Burgemeester en wethouders eerder (bij attributie) als zodanig heeft aangewezen.
Ook blijkt niet uit enig document dat de door de gemeentesecretaris-algemeen directeur bedoelde 'Leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken' ziet op de ondertekenaar van de uitspraak op bezwaar van 1 mei 2015, te weten de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid.
Het Hof verzoekt u hieromtrent opheldering te verschaffen. Wilt u uw schriftelijke reactie binnen vier weken na de dagtekening van deze brief indienen? Een kopie van deze brief zend ik naar uw wederpartij.'
2.6.
Bij brief van 29 november 2016 geeft belanghebbende het Hof te kennen:
"Ik ontving op mijn zaak (kenmerk BK-SGR 16/00114 [X] vs Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland) van u een afschrift dat u de zaak heropend hebt. Daar ben ik erg blij om, want ik heb die avond gewoon betaald met YELLOY BRICK, ik stond op een plek waar ik mocht staan; Er was nog 1 plekje over, en als dan later blijkt dat er 2 weken daarvoor iets in de krant heeft gestaan (lokale krant) is dat voor mij niet duidelijk geweest. Als dat wel zo was, was ik daar niet gaan staan. Ik moet elke dag werken, en ik kan niet voor een boete een hele dag vrij nemen, dus helaas — had ik ook aangegeven eerder — kan/kon ik niet aanwezig zijn.
Maar het steekt wel dat ik te goeder trouw betaald mijn auto heb neergezet. We gingen naar een voorstelling van een actrice die in een film van ons zou gaan spelen, en dan is deze boete wel erg zuur.
Niet eens voor het bedrag, maar als ik nu lees dat de handhaver zelf ook niet volgens de regels heeft gehandeld voelt het wel extra wrang. Ik blijf vertrouwen hebben in het rechtsysteem hoor. Ook als dit niet goed voor mij afloopt. Zo erg is het ook weer niet.
Vriendelijk bedankt voor uw aandacht, en wellicht kunt u dit nog één keer aanstippen. In afwachting op de uitslag, teken ik,
w.g. [X] "
2.7.
Bij brief van 7 december 2016 heeft de Directeur gereageerd op de brief van 17 november 2016. De reactie luidt:
"Uit uw brief van 17 november 2016 heb ik vernomen dat het Hof heeft besloten om het onderzoek in bovengenoemde zaak te heropenen. Dit zou verband houden met de gerezen vraag welke functionaris ten tijde van het opleggen van de betreffende naheffingsaanslag de aangewezen heffingsambtenaar is, in de zin van artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Ik maak graag van de mogelijkheid gebruik dit nader aan u toe te lichten.
Uit de documenten die Uw Hof via internet heeft geraadpleegd, is er geen duidelijkheid gekomen omtrent de bevoegdheid van de gemeentesecretaris-algemeen directeur een andere functionaris aan te wijzen als heffingsambtenaar dan die welke het college van Burgemeester en wethouders ("het college") eerder als zodanig heeft aangewezen.
Bevoegdheid van de gemeentesecretaris-algemeen directeur
In Leiden worden registers vastgesteld waarin overzichten van gemandateerde c.q. geattribueerde bevoegdheden zijn opgenomen. In Mandaatregister A zijn de bevoegdheden opgenomen die het college van Burgemeester en wethouders ("het college") en de Burgemeester hebben gemandateerd of geattribueerd aan de gemeentesecretaris-algemeen directeur ("GS-AD"). Mandaatregister B bevat het overzicht van gemandateerde bevoegdheden die door de GS-AD zijn door-gemandateerd binnen de ambtelijke organisatie.
Het college heeft inderdaad de afdelingsmanager Service en Informatie aangewezen als heffingsambtenaar. Echter, sinds 1 januari 2015 zijn de afdelingsmanagers "verdampt", in die zin dat de functie "afdelingsmanager" nog wel bestaat, maar dat de functionarissen die deze functie uitoefende per 1 januari 2015 functieverliezer waren vanwege een van kracht zijnde reorganisatie.
Sommige voormalig afdelingsmanagers zijn aangewezen als kwartiermakers voor de verdere inrichting van de hoofdeenheden van de nieuwe Organisatie, anderen hebben elders een andere functie aangenomen. Een kwartiermaker is echter geen functie, maar een rol waarin voormalige afdelingsmanagers werkzaam waren. Een kwartiermaker kon daarom niet door het college worden aangewezen als heffingsambtenaar.
Om de continuïteit van de werkzaamheden te waarborgen heeft de GS-AD bepaald dat de bevoegdheden die het college aan de afdelingsmanager Service en Informatie heeft geattribueerd, tijdelijk worden uitgeoefend door een van de aangewezen kwartiermakers, namelijk de leidinggevende van de hoofdeenheid publiekszaken (feitelijk was dat dezelfde persoon, omdat het de voormalige afdelingsmanager Service en Informatie betrof). Het besluit van het college is daarmee niet gewijzigd, maar er is vervanging geregeld voor de "lege functie" van afdelingsmanager Service en Informatie. In het Inrichtings- en Mandaatbesluit Leidse Organisatie 1e halfjaar 2015 is bovendien vermeld dat bestaande afdelingen en teams hiërarchisch zijn ondergebracht bij de betreffende hoofdeenheden. Per 1januari 2015 is de functie van afdelingsmanager Service en Informatie uitgeoefend door de leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken.
In het Organisatiebesluit 2012, is onder artikel 7, eerste lid, onder c, de bevoegdheid van de GS-AD geregeld ten aanzien van de coördinatie en samenhang van het handelen van de organisatieonderdelen van de ambtelijke organisatie.
Ondertekening door directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid
Verder vraagt Uw Hof om een verklaring, waaruit blijkt dat de door de GS-AD bedoelde 'leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken' ziet op de ondertekenaar van de uitspraak op bezwaar van 1 mei 2016, te weten de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid.
Het Inrichtings- en Mandaatbesluit Leidse Organisatie 1e halfjaar 2015 ("Inrichtingsbesluit") verwijst tevens naar het Organisatiebesluit Leiden 2014, dat op 1 januari 2015 in werking is getreden, waarin een nieuwe hoofdstructuur voor de ambtelijke organisatie is vastgelegd. Het Inrichtingsbesluit betrof in wezen een overgangsbesluit om ervoor te zorgen dat de bevoegdheden goed geregeld waren in aanloop naar de nieuw vast te stellen hoofdorganisatiestructuur. De titel voor de hoofdeenheid publiekszaken was op dat moment nog niet definitief bekend en was bedoeld als tijdelijke 'werktitel'. In het Organisatiebesluit Leiden 2014, onder artikel 2, is opgenomen dat onder de genoemde hoofdeenheid de taken vallen op het gebied van publieke dienstverlening, handhaving en veiligheid. Uiteindelijk is daarom ook gekozen voor de titel directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid. De directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid is hetzelfde organisatieonderdeel als de 'leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken', alleen met een andere naamstelling.
Ik verwacht Uw Hof hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."
2.8.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van 7 december 2016. De reactie luidt:
"Ik ontving op mijn zaak (…) van u de reactie van de wederpartij. Heel erg bedankt hiervoor.
De heer [A] (namens hem de heer [C] ) komt met het argument dat er functies 'verdampt' zijn (Zoals hijzelf schrijft) en dat hierdoor onduidelijk is wie exact verantwoordelijk is geweest.
Wat er staat is dat de verantwoordelijkheid van de heffingsambtenaar is neergelegd bij de afdelingsmanager, maar dat die zijn functie verloren had vanwege een reorganisatie. Eigenlijk is mij dus een boete opgelegd door iemand die niet meer bestaat. Ook niet ten tijde van het moment waarop de boete is uitgeschreven.
Maar de kern van mijn bezwaar is (en daar krijg ik geen antwoord op van de Gemeente Leiden) dat ik gewoon betaald heb om te parkeren. Dat ik op een plek stond waar ik mocht staan (Er was maar één plekje vrij) en dat is te goeder trouw heb gehandeld. En als daar volstrekt buiten mijn bedoeling om een vergissing is ontstaan omdat er twee weken daarvoor iets in de lokale krant zou hebben gestaan is dat voor mij niet duidelijk geweest want anders was is daar niet gaan staan. Mijn vrouw en ik zijn na de voorstelling nog een rondje gaan rijden of we misschien een bord gemist hadden, maar dat was ook niet het geval.
In ieder geval blijf ik vertrouwen hebben in het Nederlandse rechtssysteem en hoop dat dit goed afloopt. Vooral voor mijn rechtvaardigheidsgevoel. Want onder 'handhaving' (zoals de functie van Directeur [A] aangeeft) valt voor mij ook dat je functies, functieomschrijvingen, en wie is nou verantwoordelijk voor wat, en wie heeft op welk moment de verantwoordelijkheid voor welke boete, ook kunt handhaven."
2.9.
Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
2.10.
De documenten die in de derde alinea van de brief van 17 november 2016 zijn vermeld en die het Hof via bronnen op internet heeft geraadpleegd, zijn van algemene bekendheid. Het Hof heeft die documenten afgedrukt op papier en rekent die tot de gedingstukken.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Op zaterdag 21 februari 2015 om 20:03 uur stond de auto van belanghebbende, een Ford Transit Tourneo met het kenteken […] , geparkeerd op een parkeerplaats aan de [D] te [E] . Deze plaats is door het college van Burgemeester en wethouders van Leiden (het College) aangewezen als een plaats voor vergunninghouders en als een plaats waar op de onderhavige dag en tijd tegen betaling van parkeerbelasting (dagtarief) mocht worden geparkeerd.
3.2.
Belanghebbende maakt voor betaald parkeren gebruik van Yellowbrick. Controle op dat betaald parkeren vindt plaats met behulp van een transponder die aan de binnenzijde van de voorruit is bevestigd en die door een controleur met bepaalde apparatuur kan worden uitgelezen.
3.3.
Belanghebbende heeft zich voor het parkeren aangemeld met de code 7021.
3.4.
Een parkeercontroleur heeft op het hiervoor genoemde tijdstip geconstateerd dat ter zake van het parkeren van de auto geen parkeerbelasting was voldaan, aangezien de auto niet was aangemeld met code 7000. Naar aanleiding daarvan is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Deze beloopt € 12,80 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten, in totaal derhalve € 71,80.
3.5.
Nadat belanghebbende zich voor het parkeren had afgemeld, bleek hij € 4,28 parkeerbelasting te hebben betaald. Dit bedrag is later ambtshalve in mindering gebracht op de naheffingsaanslag.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft geoordeeld:
"3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Het beroepschrift van [belanghebbende] heeft als dagtekening 13 juli 2015 en is, uitgaande van die dagtekening en de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, te weten 1 mei 2015, te laat ingediend. Tot de gedingstukken behoort evenwel een brief van [belanghebbende] aan [de Directeur] met dagtekening 15 mei 2015. [De Directeur] heeft die brief als een tweede bezwaar in behandeling genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had die brief echter moeten worden aangemerkt als een beroepschrift en moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Uitgaande van de datum van ontvangst van de brief van 15 mei 2015 door [de Directeur], is het beroep van [belanghebbende] wel tijdig en daarmee ontvankelijk.
5. De rechtbank overweegt dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en gedurende een maximale tijdsduur parkeren van een voertuig, kenbaar dient te zijn gemaakt op een zodanige wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Daarentegen dient een parkeerder zich op de hoogte te stellen van de plaatselijke voorschriften die voor het parkeren gelden. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt voor rekening en risico van de parkeerder.
6. [ De Directeur] weerspreekt de stelling van [belanghebbende] dat ter plaatse niet duidelijk is aangegeven dat sprake is van een vergunninghouderplaats. Daartoe heeft [de Directeur] ter zitting toegelicht dat bij de [D] sprake is van eenrichtingverkeer en bij het oprijden van de [D] door middel van E9 borden kenbaar wordt gemaakt dat het weggedeelte waar de auto van [belanghebbende] stond geparkeerd, bestemd is voor vergunninghouders. [De Directeur] heeft aangeduid dat het bord zich bevindt bij aanvang van de parkeervakken aan de linkerzijde van de weg.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de directeur] met zijn toelichting en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat het ter plaatse voldoende kenbaar is dat de plaats waar [belanghebbende] heeft geparkeerd een parkeerplaats is voor vergunninghouders. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbendes] auto geparkeerd stond in een van de parkeervakken die vrijwel direct achter het bord zijn gelegen. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] met de door hem overgelegde foto’s het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil in hoger beroep

5.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende is van mening dat hij via Yellowbrick (genoeg) parkeerbelasting betaald heeft, dat de code, die hij daarvoor heeft gebruikt, stond op een bord voor betaald parkeren en dat dat bord gold voor de parkeerplaats waarop zijn auto stond. Volgens de Directeur was vlak voor deze parkeerplaats een bord aanwezig waarop een andere code stond die belanghebbende had moeten gebruiken.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
6.2.
De directeur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof neemt over hetgeen de rechtbank in haar uitspraak onder 4 heeft overwogen. Het beroep bij de rechtbank is derhalve ontvankelijk.
Ambtshalve
7.2.
Het College heeft – voor zover bekend – laatstelijk, dat wil zeggen vóór 1 januari 2015, de Afdelingsmanager Service en Informatie aangewezen als ambtenaar, belast met de heffing en invordering van gemeentelijke (parkeer)belastingen, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet.
7.3.
Blijkens de gedingstukken is de organisatie van de gemeentelijke dienst zodanig gewijzigd dat de functie van Afdelingsmanager Service en Informatie met ingang van 1 januari 2015 is komen te vervallen. Dit houdt in dat vanaf deze datum het in 7.2 bedoelde aanwijzingsbesluit van het College geen effect meer sorteerde.
7.4.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn nieuwe functies ontstaan, waaronder een functie met de (tijdelijke) benaming "leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken".
7.5.
Bij een besluit van de gemeentesecretaris-algemeen directeur van de gemeente Leiden, gedateerd 30 januari 2015 en getiteld 'Inrichtings- en Mandaatbesluit Leidse organisatie 1e halfjaar 2015', heeft deze bepaald dat de voorheen door het College aan de afdelingsmanager SEI en aan de afdelingsmanager WIO verleende bevoegdheid om belastingen, leges en andere heffingen te heffen, met ingang van 1 januari 2015 wordt uitgeoefend door de leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken.
7.6.
Uiteindelijk is de benaming van de functie "leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken" gewijzigd in "directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid".
7.7.
Het College heeft de leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken, noch de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid belast met de heffing of invordering van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet. Een aanwijzingsbesluit waaruit zulks kan blijken, is door de Directeur niet in het geding gebracht en is het Hof ook niet uit anderen hoofde bekend.
7.8.
Het moet er thans voor worden gehouden dat de naheffingsaanslag, die is gedagtekend 21 februari 2015, niet is opgelegd door of namens een gemeentelijke functionaris of ambtenaar, die door het College is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet. In die omissie kan het in 7.5 vermelde besluit van de gemeentesecretaris-algemeen directeur niet voorzien, reeds omdat niet duidelijk is op grond van welke toereikende bevoegdheid de gemeentesecretaris-algemeen directeur dat besluit heeft genomen.
7.9.
Reeds op grond van het hiervoor overwogene kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven.
Ten overvloede
7.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Directeur, gelet op de door hem gebezigde bewijsmiddelen en tegenover de uitdrukkelijke, gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat door de situatie en de bebording ter plaatse redelijkerwijs bij belanghebbende niet onduidelijk kon zijn dat hij zijn auto had geparkeerd op een parkeerplaats voor vergunninghouders en dat ter zake daarvan een bedrag van € 12,80 per dag of een gedeelte hiervan aan parkeerbelasting verschuldigd was, althans dat hij voor Yellowbrick gebruik had moeten maken van aanmeldcode 7000 in plaats van 7021.
7.11.
Ook om deze reden kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven.
Slotsom
7.12.
Het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de Directeur en de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij omdat geen van de partijen een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan en het Hof ook niet beschikt over voldoende aanwijzingen en gegevens op grond waarvan een partij daar aanspraak op kan maken.
8.2.
Nu het hoger beroep slaagt en de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, dient de Inspecteur de griffierechten in eerste aanleg (€ 45) en in hoger beroep (€ 124) aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Directeur;
- vernietigt de naheffingsaanslag; en
- gelast de Directeur de in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 169 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 28 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.