ECLI:NL:GHDHA:2025:766

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
BK-24/208
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en hoofdverblijfcriterium

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de toepassing van het verlaagde tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op 5 januari 2022 een woning (woning I) verkregen, terwijl hij en zijn echtgenote op dat moment al een andere woning (woning II) hadden gekocht. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende afgewezen, omdat hij van mening was dat belanghebbende niet voldeed aan het hoofdverblijfcriterium, aangezien de intentie om woning I als hoofdverblijf te gebruiken ontbrak op het moment van verkrijging. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat belanghebbende wel degelijk aan het hoofdverblijfcriterium voldeed. Het Hof stelde vast dat belanghebbende de woning meer dan zes maanden als hoofdverblijf had gebruikt en dat er geen sprake was van oneigenlijk gebruik. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, en verleende belanghebbende een teruggaaf van € 25.155 aan overdrachtsbelasting. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.499. De beslissing werd op 10 april 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/208

Uitspraak van 10 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.G.H. van der Kroon)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 januari 2024, nummer SGR 23/2451.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 maart 2025. De zaak is tegelijk behandeld met de zaak met nummer BK-24/209. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 21 juni 2021 de woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] (woning I) gekocht voor een koopsom van € 838.500.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 1 oktober 2021 de woning aan de [adres 2] te [woonplaats 2] (woning II) gekocht voor een koopsom van € 828.000, omdat deze woning beter aansluit op de wensen en situatie van het gezin dan woning I. Woning II moest op dat moment nog wel worden verbouwd.
2.3.
De Inspecteur heeft op 13 december 2021 op een verzoek om vooroverleg gereageerd. In de reactie staat:

“Verzoek

U vraagt de Belastingdienst aan te geven welk overdrachtsbelastingtarief van toepassing is bij de verkrijging van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] op 5 januari 2022. Ook vraagt u aan te geven welk overdrachtsbelastingtarief van toepassing is bij de verkoop van deze woning medio februari 2022.

Standpunt Belastingdienst

In het geval sprake is van een onvoorziene omstandigheid tussen het tijdstip van het ondertekenen van de koopovereenkomst en het tijdstip van de verkrijging van de woning, kan voor de toepassing van het verlaagde 2%-tarief een beroep worden gedaan op het beleidsbesluit van 29 juni 2021, nr. 2021-121034. In uw geval is de aankoop van een andere (mooiere, geschiktere) woning de reden waarom u (en uw gezin) de woning in [woonplaats 1] niet als hoofdverblijf zal gaan gebruiken. Dit is geen onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in het bovenstaand besluit. Het verlaagd 2%-tarief voor de overdrachtsbelasting (artikel 14, lid 2, Wet belastingen van rechtsverkeer) kan hier dan ook niet worden toegepast. Bij de verkrijging (5 januari 2022) van de woning in [woonplaats 1] is op grond van artikel 14, lid 1, Wet van belastingen van rechtsverkeer het algemene 8%-overdrachtsbelastingtarief van toepassing.”
2.4.
Bij akte van levering van 5 januari 2022 hebben belanghebbende en zijn echtgenote ieder de onverdeelde helft van de eigendom van woning I verkregen. De notaris heeft namens hen € 67.080 (8%) aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 27 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en daarbij verzocht om toepassing van het verlaagde tarief van 2% als bedoeld in artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr). Zij hebben op 16 maart 2022 de ‘Verklaring Overdrachtsbelasting Laag tarief’ als bedoeld in artikel 15a Wbr ondertekend.
2.6.
Bij akte van levering van 8 februari 2022 hebben belanghebbende en zijn echtgenote ieder de onverdeelde helft van de eigendom van woning II verkregen.
2.7.
Vanwege de verbouwing van woning II hebben belanghebbende en zijn echtgenote van 7 januari 2022 tot 12 augustus 2022 in woning I gewoond. Vanaf 12 augustus 2022 wonen zij in woning II.
2.8.
De Inspecteur heeft op 16 februari 2023 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:
“10. Overdrachtsbelasting wordt geheven over de verkrijging van (in dit geval) een woning. Het tarief van de overdrachtsbelasting bedraagt in beginsel 8% van de koopsom van de woning. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wbr kan het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% worden toegepast voor (i) de verkrijging van een woning door een natuurlijk persoon, (ii) als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en (iii) de verkrijger dit vóór de verkrijgingen ook duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de verkrijger voor het tweede criterium (a) de intentie moet hebben de woning anders dan tijdelijks als hoofdverblijf te gebruiken en (b) de woning ook daadwerkelijk anders dan tijdelijk moet bewonen.[1] Voor een antwoord op de vraag of een woning anders dan tijdelijk is bewoond, kan een periode van zes maanden als maatstaf worden aangehouden.
11. Voor de bepaling van het moment van verkrijging is de datum van het opmaken van de notariële akte van levering bij de notaris bepalend.[2] Voor woning I is de akte van levering op 5 januari 2022 opgemaakt, zodat deze datum voor toepassing van de overdrachtsbelasting het tijdstip van verkrijging is. De koopovereenkomst voor woning II is op 1 oktober 2021 gesloten. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat eiser bij de verkrijging van de woning, namelijk op 5 januari 2022, de intentie had de woning (bedoeld is woning I) anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken. Op het moment van verkrijging hadden eiser en zijn echtgenote de koopovereenkomst voor woning II immers al gesloten en wisten zij dat woning I slechts tijdelijk, namelijk ter overbrugging van de verbouwing van woning II, in woning I zouden verblijven. Eiser heeft daarmee dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Het verlaagde tarief van 2% is daarmee niet van toepassing.
12. Dat eiser 7 maanden – en dus meer dan 6 maanden – in woning I heeft gewoond, maakt het voorgaande dan ook niet anders. Zoals volgt uit overweging 10 dient niet alleen naar de daadwerkelijke bewoning te worden gekeken, maar ook naar de intentie van eiser bij de verkrijging van de woning. Nu de rechtbank in de voorgaande overweging heeft geoordeeld dat aan het intentievereiste niet is voldaan, kan reeds hierom niet worden voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 14, tweede lid, van de Wbr.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een (integrale) veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
[1] Zie Tweede Kamer 2020/2021, 35 576, nr. 6, blz. 21 en 22.
[2] Zie artikel 8, eerste lid, van de Wbr.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende voor de verkrijging van de onderverdeelde helft van de eigendom van woning I recht heeft op het verlaagde tarief van 2% in de overdrachtsbelasting en meer specifiek of is voldaan aan het hoofdverblijfcriterium.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van € 25.155. Voorts verzoekt belanghebbende om integrale vergoeding van de (proces)kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.1.
Artikel 14 Wbr luidt, voor zover van belang:
“1 De belasting bedraagt 8 percent.
2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging door een natuurlijk persoon van een woning (…) als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring.”
5.1.2.
In de memorie van toelichting bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting staat voor zover hier van belang (voetnoten weggelaten):
“Andere natuurlijke personen - niet zijnde starters - die een woning verkrijgen, hebben recht op de toepassing van het verlaagde tarief van 2%, mits zij de woning verkrijgen om deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. (…) Alle overige verkrijgingen worden vanaf 1 januari 2021 belast tegen het hogere algemene tarief.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 576, nr. 3, p. 5 en 6)
en
“De inspecteur beoordeelt achteraf, maar binnen de gebruikelijke naheffingstermijnen, of de verkrijger de woning daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf is gaan gebruiken. (…) Bij natuurlijke personen die na de overdracht de woning minimaal een half jaar daadwerkelijk als hoofdverblijf hebben gebruikt, zal het verlaagde tarief of de startersvrijstelling in beginsel van toepassing zijn. Dit neemt niet weg dat in bepaalde evidente misbruiksituaties de inspecteur de mogelijkheid moet hebben om na te heffen.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 576, nr. 3, p. 11 en 12)
en
“Met het begrip «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf» wordt aangesloten bij het begrip «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan» in de eigenwoningregeling van artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij gaat het om een duurzaam eigen gebruik van de woning die de verkrijger overeenkomstig de bestemming als woning ter beschikking staat. (…) Voor een natuurlijk persoon kan slechts één woning als hoofdverblijf gelden. Dit betekent dat vakantiehuizen, pied-à-terre’s of een huis voor uitwonende kinderen dat op naam van de ouders staat niet als hoofdverblijf kunnen worden aangemerkt.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 576, nr. 3, p. 21)
5.1.3.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting staat voor zover hier van belang (voetnoten weggelaten):
“De leden van de fracties van de VVD en 50PLUS hebben diverse vragen over de termijn dat een persoon in de woning moet gaan wonen om aan het hoofdverblijfcriterium te voldoen. De leden van de VVD vragen bovendien hoe lang een starter in de woning moet blijven wonen om aanspraak te maken op de vrijstelling of 2% overdrachtsbelasting, of het klopt dat een starter die te snel verhuist met terugwerkende kracht alsnog 2% overdrachtsbelasting moet betalen en hoe hij of zij dit weet, waarom deze termijn niet in de wet is gedefinieerd en hoe starters geïnformeerd worden over de termijnen die aan de startersvrijstelling verbonden zijn. (…) Er geldt geen strikte minimumtijd dat de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf moet worden gebruikt na de verkrijging van de woning. Of de koper de woning daadwerkelijk als hoofdverblijf is gaan gebruiken, zal worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden. De beoordeling of in specifieke gevallen aan het hoofdverblijfcriterium is voldaan is aan de inspecteur. In de memorie van toelichting is als voorbeeld opgenomen dat bij natuurlijke personen, die na de overdracht de woning minimaal een half jaar daadwerkelijk als hoofdverblijf hebben gebruikt, geen naheffing van overdrachtsbelasting volgt. (…) Dit neemt niet weg dat in bepaalde situaties niet aan het hoofdverblijfcriterium wordt voldaan, ondanks dat een verkrijger het een half jaar als hoofdverblijf heeft gebruikt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een situatie waarbij de woning na 6 maanden en 1 dag wordt verhuurd en de huurovereenkomst door de belegger aansluitend op de verkrijging reeds is gesloten. Ook kan gedacht worden aan andere vormen van oneigenlijk gebruik, zoals situaties waarin een persoon zich gedurende die periode wel inschrijft op het adres van de verkregen woning maar niet de intentie heeft om er te gaan wonen of een belegger die gedurende een half jaar in een woning gaat wonen enkel om gebruik te kunnen maken van het verlaagde tarief (of zelfs eenmalig van de startersvrijstelling) en dit mogelijk ook herhaalt bij andere woningen. Daartegenover staat dat een gebruik als hoofdverblijf korter dan 6 maanden in principe leidt tot een naheffing.
(…)
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het hoofdverblijfcriterium betekent voor woningen die na aankoop eerst nog grondig verbouwd moeten worden alvorens de koper het huis als hoofdverblijf kan betrekken en noemen hierbij het voorbeeld van een gezin dat tijdelijk tussen twee woningen in zit. Aanvullend vragen de leden of de intentie voldoende is of dat het kabinet hecht aan een specifieke termijn waarbinnen de woning als hoofdverblijf fungeert.
Het voordeel van een hoofdverblijfcriterium ten opzichte van een toetsing op woningbezit is dat natuurlijke personen die tijdelijk tussen twee woningen in zitten niet onbedoeld tegen het hogere tarief aanlopen. Uit data van het Kadaster blijkt dat in minimaal 96% van de gevallen kopers binnen 12 maanden in de woning gaan wonen. Mocht het zijn dat een verbouwing langere tijd in beslag neemt, dan kan het zijn dat de inspecteur contact opneemt, omdat uit de objectieve gegevens niet blijkt dat de verkrijger de woning daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf is gaan gebruiken. In dat geval kan een verkrijger met een nog in gang zijnde verbouwing aannemelijk maken dat de woning toch is gekocht om anders dan tijdelijk te gaan gebruiken als hoofdverblijf. Wel zal de verkrijger de woning na voltooiing van de verbouwing daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf moeten gaan gebruiken.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 576, nr. 6, p. 21 en 22)
en
“De leden van de fractie van D66 vragen zich af hoe het toetsen van het hoofdverblijf later in de tijd past bij een tijdstipbelasting. Aan het karakter van de overdrachtsbelasting als tijdstipbelasting is vastgehouden door het gebruik van een verklaring. Het toetsingsmoment voor de toepassing van het lage tarief of de vrijstelling vindt plaats op het tijdstip van het
passeren van de akte. Het zal ook mogelijk zijn om na te heffen als nadien blijkt dat de verkrijger op het moment van verkrijging niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief of de vrijstelling. Dit doet niet af aan de overdrachtsbelasting als tijdstipbelasting.
De leden van de fractie van D66 vragen of bij de beoordeling of een woning al dan niet tijdelijk als hoofdverblijf dient het toetsingskader kan worden toegepast dat wordt gehanteerd voor de hypotheekrenteaftrek. Binnen de eigenwoningregeling geldt als uitgangspunt dat een woning kan kwalificeren als eigen woning als deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de woning bedoeld moet zijn om duurzaam te dienen als hoofdverblijf voor de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden. Eenzelfde intentie tot het duurzaam dienen als hoofdverblijf voor de verkrijger van een woning is vanaf 2021 aan de orde binnen de overdrachtsbelasting. Daarbij dient in beginsel ook feitelijk gevolg te worden gegeven aan die intentie door de woning daadwerkelijk anders dan tijdelijk te gaan bewonen, voor in beginsel een minimale periode van zes maanden. Een dergelijke minimale duur aan het feitelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf bewonen is binnen de eigenwoningregeling als zodanig niet van toepassing.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 576, nr. 6, p. 29 en 30)
Beoordeling
5.2.1.
De Inspecteur stelt dat niet aan het hoofdverblijfcriterium is voldaan, omdat bij de koop van woning I de intentie weliswaar aanwezig was om deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken, maar dat dit niet langer het geval was bij de verkrijging. Hij voert daartoe aan dat belanghebbende en zijn echtgenote op dat moment reeds een koopovereenkomst hadden getekend voor woning II, dat woning I slechts voor de periode van de verbouwing van woning II als hoofdverblijf ging fungeren en dat het niet van belang is dat een gebruik als hoofdverblijf van meer dan zes maanden werd beoogd. Aangezien de intentie op het moment van verkrijging ontbrak, is ook niet van belang dat belanghebbende woning I na de verkrijging meer dan zes maanden als hoofdverblijf heeft gebruikt. De termijn van zes maanden is slechts een bewijsvermoeden voor de beoordeling van het gebruik achteraf en geen synoniem voor het begrip “anders dan tijdelijk”, aldus de Inspecteur.
5.2.2.
Belanghebbende stelt dat aan het hoofdverblijfcriterium is voldaan, omdat hij op het moment van verkrijging van woning I de intentie had om deze meer dan zes maanden als hoofdverblijf te gebruiken en dat aan die intentie ook daadwerkelijk gevolg is gegeven.
5.2.3.
Het Hof stelt voorop dat de overdrachtsbelasting een tijdstipbelasting is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever aan het karakter van de overdrachtsbelasting als tijdstipbelasting heeft vastgehouden door het gebruik van de verklaring als bedoeld in artikel 15a Wbr, dat de toetsing van het verlaagde tarief plaatsvindt op het tijdstip van verkrijging en dat het mogelijk is om na te heffen als nadien blijkt dat de koper op het moment van verkrijging niet voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief (zie 5.1.3). De beoordeling van het gebruik achteraf dient dus ertoe om vast te stellen of de koper op het moment van verkrijging aan de voorwaarden voldeed. Daarmee is onverenigbaar dat – zoals de Inspecteur in wezen betoogt – een verschillende (bewijs)maatstaf wordt gehanteerd bij de beoordeling van de intentie en bij de beoordeling van het gebruik achteraf. Dit betekent dat de in de parlementaire toelichting genoemde termijn van in beginsel zes maanden ook geldt om te beoordelen of een koper ten tijde van de verkrijging de intentie heeft om een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Het Hof ziet voor een andere uitleg geen ruimte in de wet en de parlementaire geschiedenis.
5.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de woning meer dan zes maanden als hoofdverblijf heeft gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van oneigenlijk gebruik of misbruik. Belanghebbende voldoet dan ook aan het hoofdverblijfcriterium.
5.2.5.
De Inspecteur stelt verder dat het niet mogelijk is om op hetzelfde moment twee woningen in eigendom te hebben die beide zijn bestemd voor duurzame zelfbewoning. De Inspecteur wijst ter onderbouwing van zijn stelling op de parlementaire geschiedenis waaruit volgt dat voor het begrip “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” wordt aangesloten bij het begrip “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan” in de eigenwoningregeling van artikel 3.111, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en dat voor een natuurlijk persoon slechts één woning als hoofdverblijf kan gelden (zie 5.1.2).
5.2.6.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever voor de toepassing van het verlaagde tarief in de overdrachtsbelasting rekening heeft gehouden met de situatie dat een koper een woning niet direct als hoofdverblijf gaat gebruiken (zie 2.1.3; vgl. Gerechtshof Den Haag 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2606). Aan belanghebbende en zijn echtgenote kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij woning I en woning II volgtijdelijk als hoofdverblijf hebben gebruikt. Daarbij komt dat zij nog geen eigenaar van woning II waren op het moment dat het belastbare feit zich voordeed ter zake van woning I. Hetgeen de Inspecteur hierover heeft aangevoerd, doet dus niet af aan de conclusie dat belanghebbende voldoet aan het hoofdverblijfcriterium. Het verlaagde tarief is van toepassing.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met nummer BK-24/209 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 4.998, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en € 76 wegens reiskosten naar de Rechtbank en het Hof, waarvan te dezen de helft, dus € 2.499 in aanmerking wordt genomen.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een integrale (proces)kostenvergoeding. De Inspecteur treft naar het oordeel van het Hof niet het verwijt dat hij een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder andere HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook heeft de Inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Het Hof wijst tot slot erop dat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
6.3.
Voorts dienen aan belanghebbende de betaalde griffierechten van € 50 en € 138 voor beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf verleent van € 25.155,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.499,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 188 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.
De griffier, de voorzitter,
L. van den Bogerd L.D.M.A Reijs
De beslissing is op 10 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.