ECLI:NL:GHDHA:2025:766
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en hoofdverblijfcriterium
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de toepassing van het verlaagde tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op 5 januari 2022 een woning (woning I) verkregen, terwijl hij en zijn echtgenote op dat moment al een andere woning (woning II) hadden gekocht. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende afgewezen, omdat hij van mening was dat belanghebbende niet voldeed aan het hoofdverblijfcriterium, aangezien de intentie om woning I als hoofdverblijf te gebruiken ontbrak op het moment van verkrijging. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat belanghebbende wel degelijk aan het hoofdverblijfcriterium voldeed. Het Hof stelde vast dat belanghebbende de woning meer dan zes maanden als hoofdverblijf had gebruikt en dat er geen sprake was van oneigenlijk gebruik. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, en verleende belanghebbende een teruggaaf van € 25.155 aan overdrachtsbelasting. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.499. De beslissing werd op 10 april 2025 openbaar uitgesproken.