ECLI:NL:GHDHA:2025:686

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.351.916/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Peru

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Peru, die door de moeder naar Nederland is gebracht. De vader verzoekt het hof om de terugkeer van het kind naar Peru, nadat de rechtbank Den Haag in een eerdere beschikking de terugkeer had geweigerd. De vader is van mening dat de terugkeer moet plaatsvinden op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af. Het hof overweegt dat de moeder niet in strijd heeft gehandeld met haar gezagsrecht en dat er geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding van het kind. De vader had het verzoekschrift kort voor het verstrijken van de éénjaarstermijn ingediend, maar het hof oordeelt dat de omstandigheden van de zaak aanleiding geven om de worteling van het kind in Nederland te toetsen. Het hof concludeert dat het kind inmiddels geworteld is in zijn nieuwe omgeving, wat leidt tot de afwijzing van het verzoek om teruggeleiding. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.351.916/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-8881
zaaknummer rechtbank : C/09/677119
beschikking van de meervoudige kamer van 9 april 2025
inzake
[de vader] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.P. Scheer te Utrecht,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te Berlicum,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) vanuit Nederland naar [plaats 1] , Peru. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 20 februari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [de minderjarige] geweigerd op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij is van mening dat [de minderjarige] naar Peru moet terugkeren.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 5 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 18 maart 2025 een verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend.
2.3
De vader heeft op 24 maart 2025 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 24 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op 25 maart 2025 ;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 25 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de bijzondere curator van 25 maart 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 26 maart met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 26 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [naam 1] , tolk in de Spaanse taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] .
2.6
De advocaat van de moeder heeft bezwaar gemaakt tegen het door de advocaat van de vader ingediende journaalbericht met bijlagen van 24 maart 2025. Hij stelt dat de indiening buiten de termijn is geschied. Uit de stukken blijkt volgens hem niet dat deze niet eerder gestuurd hadden kunnen worden. Nu de stukken later dan de voorgeschreven regels en of toewijzingen van het hof zijn ingediend, verzoekt de advocaat van de moeder om deze stukken buiten het proces te laten. De advocaat van de vader heeft zich hiertegen verweerd en stelt dat de betreffende stukken de beëdigde vertalingen van reeds ingebrachte stukken zijn. De beëdigde vertalingen zijn opgevraagd omdat de eerder overlegde vertalingen niet door een beëdigde vertaler waren opgesteld. Het hof stelt voorop dat voor deze procedure geldt dat ook na de termijn van tien kalenderdagen voor de mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 87 lid 6 Rv in verbinding met artikel 279 lid 6 Rv nog stukken kunnen worden ingediend die van belang zijn en niet eerder konden worden ingediend. Het hof heeft ter zitting geoordeeld dat er gelet op de aard van de procedure geen reden is om de stukken buiten beschouwing te laten. De vertalingen zijn in het licht van de al ingebrachte stukken eenvoudig te doorgronden en niet zodanig laat dat toelating van de stukken in strijd is met de goede procesorde. Het hof zal echter, zoals ter zitting aan partijen voorgehouden, geen acht slaan op de door de advocaat van de vader op 26 maart 2025 ingebrachte pleitaantekeningen uit eerste aanleg. De advocaat van de vader had deze overlegd naar aanleiding van het verzoek van het hof tot overleggen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling uit eerste aanleg, dat na opvragen niet beschikbaar bleek. Vanwege de eenzijdigheid van dit stuk zal het hof deze pleitaantekening niet aan het dossier toevoegen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- de vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Peru;
- op 17 juni 2023 heeft de moeder met [de minderjarige] Peru verlaten en is zij met [de minderjarige] naar Nederland vertrokken;
- de moeder en [de minderjarige] staan volgens het uittreksels uit de Basisregistratie personen (hierna: Brp) sinds 21 juli 2023 ingeschreven op een adres in Nederland;
- de vader heeft de Argentijnse nationaliteit en de moeder en [de minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit;
- de vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Peru afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
A. de terugkeer te gelasten van [de minderjarige] naar zijn gewone verblijfplaats aan de [plaats 1] , althans naar Peru, met onmiddellijke ingang doch uiterlijk op 20 maart 2025, dan wel 5 mei 2025 de datum waarop de vader terugkeert naar Peru, althans uiterlijk op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder [de minderjarige] naar voornoemd adres brengt, althans naar Peru;
B. te bevelen, voor het geval de moeder nalaat [de minderjarige] met onmiddellijke ingang althans binnen de door (het hof begrijpt:) het hof vast te stellen termijn terug te laten keren naar zijn gewone verblijfplaats aan de [plaats 1] , Peru, althans naar Peru, dat de moeder het paspoort en/of de benodigde reispapieren aan de vader zal afgeven opdat de vader [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar voornoemd adres in Peru, althans naar Peru;
C. De moeder te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de reis- en verblijfskosten.
4.3
De moeder verweert zich hiertegen. Zij verzoekt het hof om de verzoeken van de vader af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de moeder (zoals het hof begrijpt:) het inleidend verzoek van de vader reeds af te wijzen zij het op andere gronden, te weten onder meer op de grond dat de moeder niet in strijd heeft gehandeld met haar gezagsrecht, waardoor geen sprake is van het ongeoorloofd achterhouding van [de minderjarige] in de zin van artikel 3 van het Verdrag en dat sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 van het Verdrag.
4.4
De vader verzoekt het hof, bij beschikking, de verzoeken van de moeder in incidenteel appel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als Peru partij zijn.
5.2
Aangezien [de minderjarige] zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
5.4
Het hof zal hierna eerst het incidenteel hoger beroep van de moeder behandelen. Als het incidenteel appel van de moeder immers slaagt, dan is er geen sprake van een ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag en komt het hof niet toe aan het principaal hoger beroep van de vader.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.5
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [de minderjarige] voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Peru had. Tussen partijen is in geschil of de moeder en de vader naar Peruaans recht gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] zijn belast in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
5.7
De moeder stelt dat de vader niet belast is met het gezag over [de minderjarige] . De moeder betwist dat [de minderjarige] door de vader is erkend; zij trekt de authenticiteit van de in het geding gebrachte akte van erkenning in twijfel. Er is geen (beëdigde) vertaling hiervan overgelegd en de originele akte ontbreekt. Volgens de moeder staat dan ook niet vast dat de vader [de minderjarige] heeft erkend. In dit kader verwijst de moeder ook naar de gehanteerde terminologie in en inhoud van het vonnis van de rechtbank uit [plaats 1] , Peru, van 12 april 2023. Hieruit komt volgens de moeder ook niet naar voren dat er sprake zou zijn van gezamenlijk gezag over [de minderjarige] .
5.8
De vader betwist dat er geen sprake zou zijn van gezamenlijk gezag. De vader heeft in hoger beroep beëdigde vertalingen van de akte van erkenning in het geding gebracht en heeft de geboorteakte inclusief de akte van erkenning, met legalisatiestempels uit Peru, die hij kan tonen. Het staat volgens de vader dan ook vast dat hij [de minderjarige] heeft erkend. Naar Peruaans recht brengt de erkenning mee dat de vader ook belast is met het gezag over [de minderjarige] . Daarvoor verwijst de vader naar de in eerste aanleg in geding gebrachte brief van een Peruaanse advocaat van 11 december 2024. Uit de verklaring van de advocaat blijkt ook dat de moeder bij het vonnis van de rechtbank te [plaats 1] van 12 april 2023 weliswaar het recht heeft verkregen om bij [de minderjarige] te blijven, maar dat hiermee niet het eenhoofdig gezag aan de moeder is toebedeeld.
5.9
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof voegt hier het volgende aan toe. Ter zitting is door de advocaat van de vader de akte van erkenning met officiële legalisatiestempels uit Peru ter inzage verstrekt aan het hof en aan de advocaat van de moeder. Hiermee staat vast dat de vader [de minderjarige] heeft erkend. Als gevolg van de erkenning heeft de vader naar Peruaans recht ook het ouderlijk gezag over [de minderjarige] gekregen. Het hof verwijst hiervoor naar Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht en de door de vader overgelegde brief van de Peruaanse advocaat [naam 3] van 11 december 2023. Het hof is geen enkele aanleiding gebleken die afdoet aan deze conclusie. Het feit dat de moeder in de praktijk nooit door de douane is gevraagd om schriftelijke toestemming van de vader voor de reis met [de minderjarige] bewijst niet dat een dergelijke toestemming in theorie niet vereist was.
5.1
Op basis van de voornoemde overweging is het hof met de rechtbank van oordeel dat [de minderjarige] ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het hof komt vervolgens toe aan de behandeling van het principaal hoger beroep van de vader.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.11
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
5.12
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, ook al is de éénjaarstermijn nog niet verstreken, toch rekening gehouden mag worden met worteling. Hij wijst hierbij op artikel 12 van het Verdrag en een uitspraak van dit hof van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2063). Uitgangspunt van het Verdrag is de onmiddellijke terugkeer naar het land van herkomst, worteling is de uitzondering op de regel dat een kind moet worden teruggeleid. Onder verwijzing naar het Toelichtend Rapport Pérez-Vera bij het Verdrag (blz. 458-459, nrs. 106-108) stelt de vader dat de genoemde termijn van één jaar bedoeld is om zoveel mogelijk discussie te voorkomen over de vraag of de worteling van het kind zich al dan niet verzet tegen een terugkeer naar het land van zijn gewone verblijfplaats. De vader stelt dat het Verdrag geen ruimte laat om de éénjaarstermijn te verkorten. Het maakt volgens de vader derhalve dus niet uit dat het verzoekschrift 36 minuten voor het aflopen van de éénjaarstermijn is ingediend. Juist ter voorkoming van een dergelijke discussie is een harde termijn gesteld. De rechtbank heeft naar de mening van de vader ten onrechte in de beoordeling betrokken dat [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift al anderhalf jaar in Nederland verbleef. Dit is volgens de vader niet relevant, nu de termijn aanvangt op het moment dat het verblijf ongeoorloofd wordt.
De vader heeft tot 13 december 2024 ingestemd met een tijdelijk verblijf van [de minderjarige] in Nederland, waardoor er daarna sprake is van ongeoorloofde achterhouding. De vader stelt dat als het teruggeleidingsverzoek tijdig – dat wil zeggen binnen één jaar na de onrechtmatige achterhouding– is ingediend, er geen ruimte is om te toetsen of van worteling sprake is. De reden waarom de vader zo laat het teruggeleidingsverzoek heeft ingediend is dat hij lang niet op de hoogte was van de procedure die hij in Nederland diende te volgen. De vader meent dan ook dat hem geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het tijdsverloop.
5.13
De moeder betwist hetgeen de vader stelt. Volgens de moeder was de vader eerder op de hoogte van het feit dat zij van plan was om voor langere tijd, zonder einddatum, terug te keren naar Nederland. Zo schreef zij al op 26 april 2023 dat zij geen terugkeerdatum kon melden, maar dat de vader welkom was in Nederland en zij anders een andere manier zouden vinden om zijn deel van het ouderschap vorm te geven. Ondanks het feit dat de vader bleef hameren op een verblijf van korte duur, gaf de moeder hierop niet haar akkoord, wat door de vader dan ook niet anders had kunnen worden beschouwd dan het niet bereiken van overeenstemming omtrent de duur van het verblijf in Nederland. Toen de moeder voor 23 juni 2023 een vliegticket (enkele reis) kocht, had de vader in alle redelijkheid moeten begrijpen wat de bedoeling van de moeder was. De door de vader gekozen datum van 13 december 2023 is enkel ter beslechting van dit geschil, en de rechtbank heeft deze datum ten onrechte overgenomen. [de minderjarige] was daarvoor al ruim zes maanden in Nederland en in die periode heeft [de minderjarige] niet stil gezeten. Voor de worteling moet worden gekeken naar de leeftijd van het kind, de duur van het verblijf en de sociaal emotionele banden. [de minderjarige] was drie toen hij naar Nederland vertrok en heeft inmiddels twee verjaardagen in Nederland gevierd. Daarbij gaat [de minderjarige] naar school en leert hij de Nederlandse taal. [de minderjarige] heeft een goede relatie met zijn familie in Nederland, hij gaat om met leeftijdgenootjes en doet aan sport en muziek. De moeder concludeert daarom dat [de minderjarige] is geworteld in zijn huidige leefomgeving.
Éénjaarstermijn
5.14
Het hof overweegt als volgt. In beginsel geldt dat ingevolge artikel 12 van het Verdrag een teruggeleiding van het kind altijd in zijn belang wordt geacht, wanneer binnen één jaar na zijn ongeoorloofde achterhouding om teruggeleiding is verzocht. Aan deze termijn ligt de gedachte ten grondslag dat binnen die periode nog geen sprake zal zijn van een zodanige worteling die noopt tot afwijzing van de verzochte teruggeleiding. Dit betekent dat de éénjaarstermijn in beginsel restrictief moet worden toegepast. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval, gelet op de hierna te noemen zeer uitzonderlijke omstandigheden, heeft te gelden dat het beroep op worteling niet reeds kan worden gepasseerd op grond van het feit dat niet aan de éénjaarstermijn van artikel 12 van het Verdrag is voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt. [de minderjarige] is op 17 juni 2023 met zijn moeder naar Nederland vertrokken. Ongeacht of het tussen partijen al eerder duidelijk was dat de moeder niet meer zou terugkeren met [de minderjarige] naar Peru, heeft de vader op 13 december 2023 duidelijk gemaakt dat hij niet langer instemde met het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de minderjarige] vanaf die datum ongeoorloofd werd achtergehouden in Nederland, waardoor dit in hoger beroep is komen vast te staan. Op dat moment woonde [de minderjarige] al zes maanden in Nederland. Vervolgens heeft de vader op 12 december 2024 zijn inleidend verzoekschrift ingediend. Dit maakt dat het verzoekschrift zeer kort op het verlopen van de eenjaarstermijn, te weten één dag is ingediend. Daarbij komt dat [de minderjarige] inmiddels anderhalf jaar in Nederland verblijft, wat gelet op zijn jonge leeftijd een significante periode is. Naar het oordeel van het hof maken deze zeer uitzonderlijke omstandigheden dat het hof in dit specifieke geval aanleiding ziet om het beroep op worteling te toetsen, ondanks dat op één dag na de éénjaarstermijn niet is verstreken. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat de vader niet op de hoogte was van de te volgen procedure, en zijn verzoek daarom niet eerder heeft gedaan.
Worteling
5.15
Voor de beantwoording van de vraag of [de minderjarige] geworteld is in zijn nieuwe omgeving in Nederland dient te worden gekeken naar de fysieke en emotionele band die [de minderjarige] inmiddels met zijn huidige verblijfplaats heeft verkregen. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [de minderjarige] inmiddels geworteld is in Nederland. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vader ook in hoger beroep de stellingen van de moeder omtrent de worteling van [de minderjarige] niet heeft betwist. Onder deze omstandigheden is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat sprake is van worteling van [de minderjarige] in Nederland in die mate dat het verzoek om teruggeleiding naar Peru dient te worden afgewezen.
5.16
De overige stellingen van partijen behoeven gelet op dit oordeel geen verdere bespreking meer.
Proceskosten
5.17
Het hof zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder tot betaling aan de vader van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [de minderjarige] gemaakte kosten afwijzen. Een dergelijk verzoek is, gelet op het bepaalde in artikel 26 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet immers slechts voor toewijzing vatbaar wanneer de terugkeer van [de minderjarige] wordt gelast, hetgeen thans niet het geval is. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] vanuit Nederland naar [plaats 1] , Peru;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, C.M. Warnaar, en P.C. van den Brink, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 9 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.