Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding met grieven van 14 februari 2024, waarmee Janssen in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 januari 2024 (hierna: het Vonnis);
- het herstel-exploot van 25 februari 2024;
- de memorie van grieven van Janssen, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van SB, met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
ANTI-IL-12 Antibodies, compositions, methods and uses”.Het octrooi is op 13 mei 2009 verleend voor onder meer Italië en Denemarken op een op 7 augustus 2001 ingediende aanvraag. Het octrooi is (na 20 jaar) op 7 augustus 2021 verlopen.
export and storing”. De kennisgevingen vermelden onder meer dat de referentienummers van de handelsvergunningen voor de exportlanden nog zullen worden verstrekt “
as soon as publicly available, in accordance with Article 5(5)(e) of Regulation (EC) No 469/2009 (as amended).”
4.Procedure bij de voorzieningenrechter
Day-1 entry” in de beoogde exportlanden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er – voorshands oordelend – dus geen inbreuk op de Deense en Italiaanse ABC’s dreigde. Hierop heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Janssen afgewezen, met veroordeling van Janssen in de proceskosten. Het vonnis is voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5.Vordering in hoger beroep
of, uitsluitend ter keuze van Janssen” ontbreekt in het slot van het in hoger beroep door Janssen geformuleerde petitum onder E, maar Janssen heeft ter zitting bevestigd dat dit een (kennelijke) fout betreft en dat dit ingelezen moet worden. SB heeft ter zitting desgevraagd aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben. Het hof gaat er dan ook vanuit dat deze toevoeging onderdeel uitmaakt van het gevorderde.
Grief Iis gericht tegen de uitleg die de voorzieningenrechter in r.o. 4.16, 4.17, 4.20, 4.22 en 4.23 geeft aan de P-Vo. Volgens Janssen is de voorzieningenrechter er ten onrechte van uit gegaan dat het doel van de P-Vo was om een volledig gelijk speelveld te creëren tussen vervaardigers in de EU en concurrenten in derde landen. Dit leidt volgens Janssen tot een te ruime uitleg van de P-Vo, waarbij ten onrechte productie (“
vervaardiging”) en het aanleggen van een voorraad voor “
Day-1 entry” (“
stockpiling”) buiten de EU mogelijk wordt gemaakt.
Grief IIricht zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.13 t/m 4.18 van het Vonnis. Janssen betoogt dat het voornemen de productie-voor-export vrijstelling te gebruiken pas kan worden gemeld, althans dat de productie pas kan worden begonnen, als een handelsvergunning is verleend.
Grief IIIricht zich tegen r.o. 4.20 - 4.21 van het Vonnis. Janssen betoogt dat een beroep op de productie-voor-export-vrijstelling alleen mogelijk is voor export naar landen waar geen relevante IE-rechten (meer) bestaan.
Grief IVricht zich tegen r.o. 4.15 van het Vonnis. Volgens Janssen komt de voorzieningenrechter op grond van feitelijke misslagen tot de onjuiste conclusie dat het referentienummer van een verleende handelsvergunning niet noodzakelijk is om te controleren wat de eigenschappen van een product zijn. Janssen stelt in dit kader dat vaak alleen aan een handelsvergunning te zien is of er sprake zal zijn van inbreuk op een buitenlands octrooi.
6.Beoordeling in hoger beroep
Spoedeisend belang
de exclusieve rechten van certificaathouders (…) wat de Uniemarkt betreft” en “
de bescherming die het certificaat in de Unie biedt” blijkt dat de P-Vo er, anders dan Janssen stelt, niet toe strekt de ABC-houder in staat te stellen om te controleren of IE-rechten die in derde landen van kracht zijn, worden gerespecteerd. De P-Vo neemt alleen de belangen van de ABC-houder bij handhaving van het ABC op de Uniemarkt in aanmerking.
division”) van producten naar de Uniemarkt zou zonder handelsvergunning levensgroot zijn. De bepaling dat het referentienummer van de handelsvergunning moet worden opgegeven “
zodra dit publiek beschikbaar is” is volgens Janssen dan ook uitsluitend opgenomen voor het geval er wel al een handelsvergunning is verleend, maar het referentienummer nog niet is gepubliceerd. Janssen wijst er verder op dat productie voor export voordat een handelsvergunning is verkregen, het aanleggen van een voorraad noodzakelijk maakt. Dat laatste is volgens haar niet toegestaan onder de productie-voor-export-vrijstelling. Ook hierin ziet zij een aanwijzing dat voor een geldig beroep op de productie-voor-export-vrijstelling een handelsvergunning moet zijn verkregen.
the Presidency”) van de Raad van de Europese Unie bij het eerste gewijzigde voorstel van 4 oktober 2018 vermeldde hierover, voor zover relevant (onderstreping hof) [8] :
exportniet was toegestaan als het referentienummer niet was opgegeven. Anders dan Janssen stelt kan uit het gebruik van het woord “
obtained” in de zin “
Instead, the maker must now provide the reference number of the corresponding marketing authorisation (or equivalent) obtained in the third country of export in respect of a given medicinal product, so that the country in question is identifiable” niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om de kennisgeving/productie niet toe te staan zolang er geen handelsvergunning was. Het referentienummer is logischerwijs alleen bekend als er een vergunning is. Dat betekent, mede gelet op de mogelijkheid om het referentienummer later te verstrekken, niet dat er al een handelsvergunning moet zijn verkregen als de kennisgeving wordt gedaan/de productie wordt aangevangen. Alle scenario’s die in het citaat worden geschetst zien immers op de vraag vanaf welk moment kan worden gestart met de
export(en dus niet: vanaf welk moment de kennisgeving kan worden gedaan en/of kan worden gestart met de productie).
Day-1 entry” buiten de EU mogelijk te maken. Omdat het faciliteren van of betrokken zijn bij buitenlandse inbreuken onrechtmatig is, meent Janssen dat alleen productie voor export naar landen waar geen bescherming bestaat voldoet aan de voor een uitzondering op de rechten van de ABC-houder noodzakelijke legitimiteit en proportionaliteit. Verder stelt Janssen dat productie voor landen waar nog IE-rechten gelden noodzakelijkerwijs zou leiden tot het aanleggen van een voorraad voor export (in afwachting van het vrijvallen van die rechten), hetgeen volgens Janssen verboden is. Voor de onderhavige zaak betekent dit volgens Janssen dat SB geen geldig beroep op de productie-voor-export-vrijstelling kon doen, aangezien de door haar beoogde landen van export ten tijde van de aanvang van de productie niet rechtenvrij waren.
- In de overwegingen 4, 8, 18, 29 en 30 van de P-Vo wordt weliswaar vermeld dat het gaat om productie met het oog op export naar derde landen waar geen bescherming bestaat of waar deze vervallen is, maar SB voert terecht aan dat daaruit slechts kan worden afgeleid dat het beoogde derde land rechtenvrij moet zijn op het moment dat de producten daar worden ingevoerd.
- Vervaardigers uit derde landen kunnen al voordat in andere landen IE-rechten vervallen beginnen met productie en het aanleggen van een voorraad, om direct na het vervallen van de IE-rechten de betreffende markt te betreden. Als vervaardigers in de EU pas met productie voor export zouden kunnen beginnen als alle IE-rechten in het beoogde exportland vervallen zijn, zouden zij nog steeds op achterstand staan bij deze concurrenten. Immers, een snelle marktintroductie is van belang om een marktaandeel te kunnen verwerven op een markt waarop exclusieve rechten vervallen. Verwezen wordt naar r.o. 6.35 hierna. SB voert terecht aan dat dat strijdig is met het doel van de P-Vo om de concurrentiepositie van vervaardigers in EU-landen te verbeteren ten opzichte van die in derde landen en om effectieve concurrentie op mondiale markten mogelijk te maken (zie r.o. 6.4).
- De P-Vo neemt alleen de belangen van de ABC-houder bij handhaving van het ABC op de Uniemarkt in aanmerking, en niet het belang bij handhaving van IE-rechten in derde landen (zie r.o. 6.5).
- Het creëren van een volledig gelijk speelveld is als zodanig geen doel van de P-Vo. Het doel is een eerlijke balans vinden tussen het belang van een gelijker speelveld en de exclusieve rechten van de ABC-houders.
- Een wettelijke basis om het aanleggen van een voorraad voor export toe te staan ontbreekt. Artikel 5 lid 2 van de ABC-Vo staat het aanleggen van een voorraad alleen toe ten behoeve van een “
- Uit overweging 9 van de P-Vo blijkt dat tijdelijke opslag die noodzakelijk is voor feitelijke uitvoer is toegestaan. Daaronder moet bijvoorbeeld worden verstaan tijdelijke opslag totdat een container is volgeladen of totdat een transporteur de container ophaalt. Opslag totdat een handelsvergunning is verkregen of de beoogde landen van export rechtenvrij zijn, is niet noodzakelijk voor feitelijke export.
- In overweging 11 van de P-Vo is bepaald dat de productie-voor-export-vrijstelling niet mag gelden voor het in voorraad houden van producten voor andere dan in de P-Vo genoemde doeleinden.
- De Uniewetgever was blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de P-Vo tegen het in voorraad houden van producten, vanwege het risico dat deze producten naar de Uniemarkt zouden worden omgeleid. De Uniewetgever heeft het aanleggen van een voorraad uiteindelijk alleen toegestaan voor “
- Een “
- Het toelaten van productie door SB op grotere schaal dan door de Uniewetgever voorzien is in strijd met artikel 52 van het EU-Handvest, aangezien het (grond)recht van de ABC-houder te vergaand wordt beperkt. Deze beperking beantwoordt immers niet aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang en is ook niet proportioneel, terwijl uitzonderingen juist beperkt moeten worden uitgelegd.
Day-1 entry” mogelijk te maken voor buiten de EU. Zij verwijst in dit verband naar het doel van de P-Vo om de mondiale concurrentiepositie van vervaardigers in de EU te verbeteren. Om daadwerkelijk op de mondiale markten te kunnen concurreren is het volgens SB bij generieke en biosimilaire geneesmiddelen noodzakelijk om die markten als één van de eersten te betreden (het ‘first mover effect’). SB stelt dat dit alleen kan als de vervaardigers een voorraad kunnen opbouwen. Uit het feit dat “
Day-1 entry” voor landen buiten de EU niet expliciet is genoemd, kan volgens SB niet worden afgeleid dat het niet de bedoeling was om “
Day-1 entry” buiten de EU mogelijk te maken. Een verklaring daarvoor is dat er mondiaal geen eensluidende “
Day-1” is; de “
Day-1 entry data” kunnen voor alle landen verschillend zijn. SB wijst er verder op dat de P-Vo geen maximale termijn stelt aan het door artikel 5 lid 2 sub a onder ii P-Vo mogelijk gemaakte “
tijdelijk in voorraad hebben”. Volgens SB heeft de voorzieningenrechter dit begrip terecht uitgelegd als het aanhouden van een voorraad voor een periode die gebruikelijk is binnen een normale bedrijfsvoering.
het tijdelijk in voorraad hebben” van producten daaronder valt. Deze overweging bepaalt onder meer (onderstreping hof):
het tijdelijk in voorraad hebben” op een manier die strikt noodzakelijk is voor de feitelijke uitvoer. Dit is niet uitgewerkt in de tekst van de ABC-Vo of de overwegingen P-Vo.
Day-1 entry” op de markt van het beoogde exportland. Het hof licht dit als volgt toe.
Impact Assessment” van de Europese Commissie van 28 mei 2018 betreffende de P-Vo onderbouwd dat voor een effectieve concurrentie op de mondiale markt van biosimilaire geneesmiddelen het “
first mover effect”, en daarmee “
Day-1 entry” van essentieel belang is. Het hof wijst met name op:
Impact Assessment” bij het voorstel voor de P-Vo van 28 mei 2018 [13] , waarin onder meer staat (onderstreping hof):
(…)
The market for generics and biosimilars ishighly competitive with a strong ‘first mover’ effect (i.e. a clear advantage for the first mover) both in the export and EU markets.
first mover effect” en dus van “
Day-1 Entry” tegenover deze onderbouwing onvoldoende bestreden. Zij heeft ter zitting slechts aangevoerd dat de hierboven weergegeven passage in “
Table 8” terloops en ondoordacht is gemaakt aangezien er geen “
global day-1” is en dat de Commissie niet de Uniewetgever is. Daarmee heeft zij het bestaan van het betreffende marktmechanisme en het door SB onderbouwde belang van vervaardigers van biosimilaire geneesmiddelen bij een vroege markttoetreding echter nog niet ontkracht. Het hof gaat er dan ook vanuit dat “
Day-1 entry” voor een effectieve concurrentie op de mondiale markt van biosimilaire geneesmiddelen van essentieel belang is.
Day-1 entry” te bewerkstelligen en daarmee daadwerkelijk te concurreren met vervaardigers buiten de EU. Het strookt dus met de bedoeling van de Uniewetgever om vervaardigers in de EU toe te staan om ook voor export een zodanige voorraad aan te houden dat zij de beoogde exportmarkt op “
Day-1” kunnen betreden.
Day-1 entry” en “
stockpiling” bij de totstandkoming van de P-Vo alleen is gebruikt in de context van de EU-stockpile-vrijstelling, niet. Niet valt in te zien dat de Uniewetgever de mogelijkheid van een “
Day-1 entry” voor de concurrentiepositie van vervaardigers voor de Uniemarkt wel van belang achtte, maar voor de markten in derde landen niet. Het is onlogisch dat SB in de visie van Janssen wel al een “
stockpile” mocht aanleggen voor “
Day-1 entry” in de EU, maar niet voor, bijvoorbeeld, het VK.
Day-1 entry” op de mondiale markt niet bestaat, omdat er geen mondiale “
Day-1” is, respectievelijk omdat de markt in derde landen al vrij toegankelijk is voor elke partij die zijn product daar wil verkopen en over de desbetreffende vergunning beschikt, faalt eveneens. Ook in derde landen kunnen IE-rechten bestaan die toetreding tot de markt beletten. Als die rechten aflopen, geldt voor de markt van het betreffende derde land een “
Day-1”.
first mover effect” gebruik kan maken. SB had volgens Janssen eerder een handelsvergunning moeten aanvragen. Dit argument gaat eraan voorbij dat voor een geldig beroep op de productie-voor-export-vrijstelling niet vereist is dat al een handelsvergunning is verkregen (zie r.o. 6.21). De specifieke casus in de onderhavige zaak doet ook niet af aan de hierboven gegeven systematische uitleg van de uitzondering.
Day-1 entry” in overeenstemming is met de doeleinden van de P-Vo. Er is dus geen strijd met overweging 11 van de P-Vo. Om dezelfde reden faalt het argument van Janssen dat met het toestaan van een voorraad voor export in strijd met artikel 52 van het EU-Handvest productie wordt toegelaten op een grotere schaal dan door de Uniewetgever voorzien.
Day-1 entry” op de markt van het beoogde exportland.
.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 januari 2024;
- wijst af de vordering in hoger beroep;
- veroordeelt Janssen in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van SB begroot op € 3.404,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Janssen deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- bepaalt dat als Janssen niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Janssen de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Janssen deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.