ECLI:NL:GHDHA:2025:54

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/238
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 24 januari 2024 het beroep van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft afgewezen. De naheffingsaanslag was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Leiden voor het parkeren zonder betaling op 2 juli 2022. Belanghebbende, de kentekenhouder, heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard omdat er al eerder een bezwaar was ingediend door de feitelijk parkeerder. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof concludeert dat de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigd hoeft te worden, omdat de beslissing van de Heffingsambtenaar correct was. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/238

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 januari 2024, nummer SGR 23/93.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Leiden opgelegd ter zake van het parkeren op 2 juli 2022 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) aan de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 69,40, bestaande uit € 2,80 parkeerbelasting en € 66,60 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende, de kentekenhouder, heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 2 juli 2022 om 10:02 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. In verband daarmee is de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is onder de ruitenwisser van het voertuig aangebracht.
2.2.
Op 2 juli 2022 heeft [A] , de feitelijk parkeerder van het voertuig, via een zogenoemde DigiD aanmelding bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het elektronisch ingediende bezwaarschrift heeft [A] zijn adresgegevens vermeld en bij de contactgegevens het e-mailadres [e-mailadres] vermeld.
2.3.
Met dagtekening 27 juli 2022 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op het onder 2.2 bedoelde bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft de uitspraak op bezwaar, geadresseerd aan [A] op het in het onder 2.2 bedoelde bezwaarschrift vermelde adres, op 27 juli 2022 naar het door [A] in het bezwaarschrift onder de contactgegevens opgegeven e-mailadres gestuurd. Een afschrift van dit e-mailbericht behoort tot de stukken van het geding.
2.4.
Op 24 november 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende via digitale weg een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend namens belanghebbende. In de aanhef van het bezwaarschrift is het volgende vermeld:
“ Inzake: bezwaarschrift
(…)
Betrokkene: [belanghebbende]
(…)
Door deze en derhalve tijdig, stel ik, namens de hiervoor genoemde belanghebbende, bezwaar in tegen de naheffingsaanslag met het bovengenoemde aanslagnummer.”
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 heeft de Heffingsambtenaar het onder 2.4 bedoelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover hier van belang:
“U heeft, namens uw cliënt [belanghebbende] , een tweede keer bezwaar gemaakt,
tegen de parkeerbon (naheffingsaanslag) die op 2 juli 2022 is ontvangen. In deze brief leest u
mijn beslissing over het tweede bezwaar.

De parkeerbon blijft bestaan

Ik wijs het bezwaar af. De parkeerbon blijft bestaan. Dit betekent dat uw cliënt de parkeerbon
moet betalen. Hieronder leest u waarom het bezwaar niet ontvankelijk is.

Tweede bezwaarschrift

Volgens onze gegevens is er op 5 juli 2022 een eerste bezwaar ingediend tegen deze
parkeerbon. Op dit bezwaar is een beslissing genomen. Om deze reden wordt dit tweede
bezwaar niet inhoudelijk in behandeling genomen.”
2.6.
Belanghebbende is vervolgens bij beroepschrift van 30 december 2022 tegen de uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 (zie 2.5) in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het op 24 november 2022 via digitale weg ingediende bezwaarschrift van belanghebbende (zie 2.4) aangemerkt als aanvullend bezwaarschrift, dat de Heffingsambtenaar volgens de Rechtbank, nu reeds uitspraak op het bezwaar was gedaan op 27 juli 2022 (zie 2.3), had moeten doorzenden aan de Rechtbank ter behandeling als beroep tegen die uitspraak op bezwaar (overweging 3 van de uitspraak van de Rechtbank).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op 24 november 2022 heeft de gemachtigde een aanvullend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. Met het doen van uitspraak op bezwaar op 27 juli 2022 is de bezwaarfase evenwel tot een einde gekomen. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om het aanvullend bezwaarschrift door te zenden aan de rechtbank ter behandeling als beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
Is het beroep tijdig ingediend?
4. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken.[1] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de beslissing op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.[2] Als een beroepschrift te laat is ingediend, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
5. Vast staat dat de dagtekening van uitspraak op bezwaar 27 juli 2022 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 7 september 2022. Zoals volgt uit overweging 3 van deze uitspraak had verweerder het aanvullend bezwaarschrift aan de rechtbank moeten doorzenden als beroepschrift. Dit bezwaarschrift is door verweerder op 24 november 2022 ontvangen, zodat het beroep niet tijdig is ingediend.
Is het niet tijdig indienen verontschuldigbaar?
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de digitale indiening van zijn bezwaarschrift op 2 juli 2022, onder vermelding van zijn e-mailadres kenbaar heeft gemaakt dat zij via deze elektronische weg voldoende bereikbaar is. Verweerder heeft dan ook met het aan eiseres verzenden van de uitspraak op bezwaar van 27 juli 2022 via e-mail, deze op de juiste wijze bekendgemaakt. Daarmee is ook de beroepstermijn aangevangen. Verweerder heeft het verzenden van deze uitspraak op bezwaar door overlegging ervan aannemelijk is gemaakt. Daarom ligt het op de weg van eiseres om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, door deze gemotiveerd te betwisten. De enkele stelling van eiseres dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiseres de betreden uitspraak op bezwaar tijdig op zijn e-mailadres heeft ontvangen. Niet gebleken is dat het voor eiseres onmogelijk was om tijdig beroep in te (laten) stellen.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
[2] Artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding, vergoeding van het griffierecht en de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, zo begrijpt het Hof, primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat niet eerder dan op 7 december 2022 een beslissing op bezwaar is ontvangen. In die stelling ligt, aldus belanghebbende, besloten dat belanghebbende de stelling van de Heffingsambtenaar, dat eerder een uitspraak op bezwaar is verzonden, betwist. De overlegging van een print van het e-mailbericht is onvoldoende om aannemelijk te maken dat het e-mailbericht daadwerkelijk is verzonden. Belanghebbende verwijst op dit punt naar het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:709, BNB 2021/113, r.o. 3.4). Belanghebbende stelt verder dat, in het geval het e-mailbericht als verzonden kan worden aangemerkt, belanghebbende nooit toestemming heeft gegeven om te corresponderen per e-mail. Het e-mailbericht van 27 juli 2022 kan derhalve niet gelden als bekendmaking van de uitspraak op bezwaar en de beroepstermijn is dan ook niet op dat moment aangevangen. Het beroep werd tijdig ingediend. Verder stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, nu de kosten van de naheffing op een hoger dan het in dat jaar toegestane bedrag zijn gesteld (€ 66,60 in plaats van € 66,50).
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist en heeft het Hof verzocht in het geval het hoger beroep gegrond wordt verklaard en de beslissing op bezwaar niet in stand blijft, de zaak terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw te beslissen op het bezwaar.
5.2.
Artikel 225, leden 3 tot en met 5, van de Gemeentewet bepaalt:
“(…)
3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.
5. Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De tweede volzin vindt geen toepassing indien:
a. blijkt dat het motorrijtuig ten tijde van het parkeren op de naam van een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd;
b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorrijtuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd.
(…)”
5.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat [A] , de feitelijk parkeerder van het voertuig, op 2 juli 2022 de naheffingsaanslag onder de ruitenwisser op het voertuig heeft aangetroffen. [A] heeft op diezelfde datum bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft op 27 juli 2022 uitspraak op dit bezwaar gedaan en heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende, de kentekenhouder van het voertuig, daarbij vertegenwoordigd door de gemachtigde, heeft op 24 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Gelet op de onder 5.2 bedoelde wettekst heeft zowel de kentekenhouder als de feitelijk parkeerder van het voertuig een zelfstandig recht om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, BNB 2000/284.
5.4.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Nu vaststaat dat de naheffingsaanslag op 2 juli 2022 is opgelegd door middel van aanbrenging daarvan onder de ruitenwisser van het voertuig, is de termijn in dit geval aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de naheffingsaanslag, zodat de termijn voor het instellen van bezwaar eindigde op 13 augustus 2022. Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 24 november 2022 via elektronisch verkeer door de Heffingsambtenaar ontvangen. Het bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend.
5.5.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft, voor zover van belang, niet-ontvankelijk verklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ter zitting daarnaar gevraagd, heeft de gemachtigde van belanghebbende in dit kader aangevoerd dat [A] gedurende de gehele procedure zijn opdrachtgever is geweest en dat [A] hem heeft gevraagd namens de kentekenhouder bezwaar in te stellen. Om die reden heeft de gemachtigde het bezwaarschrift van 24 november 2022 op naam van belanghebbende ingediend en is daarbij een machtiging op naam van belanghebbende overgelegd. De gemachtigde heeft aangevoerd dat het bezwaarschrift van 24 november 2022 daarom moet worden gezien als een aanvullend bezwaarschrift, dat de gronden van het door [A] ingediende bezwaarschrift van 2 juli 2022 aanvult. Het bezwaarschrift van 2 juli 2022 is door [A] namens belanghebbende ingediend, ondanks dat [A] dit onder zijn eigen naam heeft ingediend, zo stelt de gemachtigde. Uit de inhoud van het bezwaarschrift van 2 juli 2022 blijkt, aldus de gemachtigde, dat [A] het bezwaar namens belanghebbende heeft ingediend, nu [A] daarin heeft verwoord dat de naheffingsaanslag ziet op een auto die hij van zijn schoonmoeder (belanghebbende) heeft geleend. De gemachtigde stelt dat hij als ondergemachtigde optreedt namens [A] die als gemachtigde van belanghebbende optreedt bij de indiening van het bezwaarschrift van 2 juli 2022 en de aanvulling van 24 november 2022.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van in artikel 6:11 Awb bedoelde omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leiden. Uit de stukken van het geding, en meer specifiek uit de inhoud van het bezwaarschrift van 2 juli 2022 blijkt niet dat [A] bij het indienen van het bezwaarschrift van 2 juli is opgetreden namens de kentekenhouder. [A] heeft, als feitelijk parkeerder van het voertuig, op eigen naam een bezwaarschrift ingediend. Uit de tekst van het bezwaarschrift van 2 juli 2022 blijkt dat [A] de auto van zijn schoonouders heeft geleend en het kenteken van dit voertuig (voor bepaalde tijd) in zijn parkeervergunning heeft gezet. [A] heeft dus gebruik gemaakt van zijn recht om als feitelijk parkeerder op te komen tegen de naheffingsaanslag. Het bezwaarschrift bevat geen begin van bewijs dat het namens belanghebbende, de kentekenhouder, is ingediend. Het Hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van belanghebbende. De omstandigheid dat door bewijslevering mogelijk zou komen vast te staan dat [A] heeft bedoeld het bezwaarschrift van 2 juli 2022 in te dienen namens belanghebbende, omdat hij optrad als gemachtigde van belanghebbende, doet immers niet af aan de omstandigheid dat het bezwaarschrift feitelijk op naam van [A] (de feitelijk parkeerder) is ingediend en dat op dat bezwaar inmiddels uitspraak is gedaan (zie 2.3). Het op naam van belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 24 november 2022 vormt een zelfstandig door de kentekenhouder ingediend bezwaarschrift (zie 5.3). Nu geen sprake is van verschoningsgronden, brengt dit alles mee dat dit op naam van belanghebbende ingediende bezwaarschrift, weliswaar op andere gronden, terecht door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van de Heffingsambtenaar is daarmee juist. De omstandigheid dat de eerste bezwaarprocedure op naam van [A] is gevoerd, kan niet achteraf worden hersteld.
5.7.
De Heffingsambtenaar heeft op 7 december 2022 uitspraak op het bezwaar van belanghebbende gedaan. Belanghebbende is tegen die uitspraak op 30 december 2022, dus tijdig, in beroep gekomen. De Rechtbank had het beroep, gelet op het vorenoverwogene, ongegrond moeten verklaren nu de Heffingsambtenaar, gelijk onder 5.6 is overwogen, het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.8.
De vraag rijst of dit moet leiden tot een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
5.9.
In de onderhavige situatie heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 7 december 2022. De Rechtbank heeft het aan de uitspraak op bezwaar voorafgaande bezwaarschrift aangemerkt als een beroepschrift tegen de op naam van [A] gedane uitspraak op bezwaar van 27 juli 2022 en het beroep vanwege overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft hiervoor (zie 5.7) geoordeeld dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is, omdat het tijdig is ingediend na de uitspraak op bezwaar van 7 december 2022, die is gedaan op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift. De ontvankelijkheid van het beroep kan belanghebbende echter niet baten, aangezien de Heffingsambtenaar het door belanghebbende ingediende bezwaar terecht – vanwege overschrijding van de bezwaartermijn – niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 5.6). Zowel de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als de ongegrondverklaring van het beroep staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak en een oordeel over de hoogte van de bij de naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten.
5.10.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigen. Na vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank zou het beroep slechts ongegrond kunnen worden verklaard. Daarmee zou de uitspraak van de Heffingsambtenaar, inhoudende dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, worden bevestigd. Niet valt in te zien hoe deze correctie enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen. Het Hof zal het hoger beroep daarom ongegrond verklaren.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.