ECLI:NL:GHDHA:2025:49

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.343.692/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Chili en de beoordeling van detentieomstandigheden in relatie tot mensenrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van [appellante] aan Chili. [appellante] is een vrouw die in Chili onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en één dag voor ambtelijke verduistering. Ze heeft asiel aangevraagd in Nederland, omdat ze vreest voor vervolging op basis van haar politieke overtuiging. De Staat der Nederlanden heeft besloten om haar uit te leveren aan Chili, maar [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat de detentieomstandigheden in Chili in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat ze een reëel risico loopt op discriminatoire behandeling. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en geoordeeld dat de garanties die door de Chileense autoriteiten zijn gegeven voldoende zijn om aan te nemen dat haar rechten niet zullen worden geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat de detentieomstandigheden in de Santiago Women’s Penitentiary Center voldoen aan de eisen van het EVRM en dat er geen reden is om aan te nemen dat [appellante] in Chili een reëel risico loopt op een schending van haar mensenrechten. De uitspraak van de voorzieningenrechter is bekrachtigd, en [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.343.692/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/664790 / KG ZA 24-361
Arrest in kort geding van 21 januari 2025
in de zaak van
[appellante],
op dit moment verblijvend in de PI Utrecht, locatie Nieuwersluis,
appellante,
advocaat: mr. T. de Boer, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en de Staat noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of de Staat onrechtmatig handelt jegens [appellante] met zijn besluit om haar uit te leveren aan Chili. Volgens [appellante] bestaat er een reëel risico dat zij door uitlevering zal worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en die bovendien neerkomen op een discriminatoire behandeling in strijd met artikel 10 Uitleveringswet (Uw) en met artikel 14 EVRM in samenhang met de artikelen 3 en 8 EVRM, omdat mannen die voor soortgelijke feiten veroordeeld zijn, terechtkomen in een gevangenis met veel gunstigere detentieomstandigheden. Ook stelt zij dat de Staat de uitkomst van de door haar ingestelde asielprocedure moet afwachten, omdat haar stelling dat zij gevaar loopt vanwege haar politieke overtuigingen in die procedure beter kan worden beoordeeld. [appellante] heeft om deze redenen gevorderd dat de Staat (voorlopig) wordt verboden om haar aan Chili uit te leveren.
1.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het daarmee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de spoedappeldagvaarding van 16 juli 2024, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 19 juni 2024 en waarin de grieven (bezwaren) tegen het vonnis zijn opgenomen, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat;
  • de akte van 13 november 2024 met bijlagen 29 en 30 van [appellante];
  • bijlage 31 die [appellante] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd
2.2
Op 26 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is in Chili onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en één dag, met als bijkomende straf
'disqualification to exercise political rights’, voor - naar Nederlands recht - ambtelijke verduistering in haar toenmalige functie als burgemeester van Antofagasta. Een dag voordat haar veroordeling onherroepelijk werd, is [appellante] naar Nederland gereisd. Op 18 april 2022 heeft [appellante] in Nederland een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij vreest voor vervolging op grond van haar politieke overtuiging en dat zij na terugkeer in Chili een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van onmenselijke of vernederende behandeling.
3.2
De Chileense autoriteiten hebben de Staat bij diplomatieke nota van 21 april 2022 verzocht om de uitlevering van [appellante], met het oog op de tenuitvoerlegging in Chili van de aan haar opgelegde gevangenisstraf.
3.3
Bij uitspraak van 13 maart 2023 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam de verzochte uitlevering van [appellante] aan Chili toelaatbaar verklaard. De rechtbank heeft deze uitspraak bij brief van 13 maart 2023 aan de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) toegezonden. Daarbij heeft de rechtbank aandacht gevraagd voor de lopende asielprocedure van [appellante] in Nederland en de door haar in Chili beklede politieke functie. In verband hiermee heeft de rechtbank de Minister in overweging gegeven het besluit over de uitlevering op te schorten totdat op de asielaanvraag zou zijn beslist. Ook heeft de rechtbank de Minister geadviseerd om bij afwijzing van de asielaanvraag de Chileense autoriteiten om garanties te vragen, onder meer ter voorkoming van dreigende mensenrechtenschendingen.
3.4
Bij arrest van 26 september 2023 heeft de Hoge Raad het door [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023 ingestelde cassatieberoep verworpen.
3.5
Bij brief van 11 december 2023 heeft de Minister de Chileense autoriteiten verzocht om aanvullende informatie en garanties ten aanzien van [appellante] te verstrekken. Bij diplomatieke nota van 7 februari 2024 heeft de Chileense ambassade in Nederland op deze brief gereageerd. Als bijlage bij de diplomatieke nota is een Engelse vertaling gevoegd van een brief van het Chileense Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2024. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
- p. 4-5
“(…) Thus, if she is surrendered by the Netherlands to the Republic of Chile, Ms. [appellante] will not have to serve time in preventive detention, but will have to serve the balance of the pending conviction, which will be computed by subtracting the time of confinement that the extraditable person has already served in prison in the Netherlands, as a result of the extradition request filed by the Republic of Chile. (…)”
- p. 5
“(…) the national penitentiary authority has reported that, if extradited, Ms. Rojo will be confined in the Santiago Women’s Penitentiary Center, which currently has an occupancy rate of 59,7%.”
- p. 7
“(…) a.Regarding medical care: Inmates who require treatment and hospitalization will be treated in the medical units that exist in the prison facilities. In penitentiary facilities which are under a concession contract, the provisions of the respective contract regarding medical care will also be followed (…).”
- p. 8
“(…) c.As to living conditions: When the establishment provides clothing to inmates, it must be dignified and appropriate. However, inmates will have the right to wear their own clothing which must meet the same requirements article 45 of D.S. 518/1998). Every inmate has the right to have the Penitentiary Administration provide them with at least a cot (bed), mattress and blanket (…). Inmates will have the right to have the Administration provide them with food supervised by a nutrition specialist, physician or paramedic, and that corresponds in quality and quantity to the minimum dietary and hygiene standards (...)
- p. 10-14
“III. Request for additional information and warranties
Below, the Republic of Chile wishes to provide specific information regarding the questions transmitted by letter dated December 11, 2023.
1. In which detention center will the person sought be placed during her preventive detention and in which detention center will she be placed after an eventual conviction?
(…)
Then, with regard to the detention center where Ms. Rojo will be confined, if she is extradited to the Republic of Chile, the competent Prison Authority has reported that she will be confined in the Santiago Women's Penitentiary Center.
2. What are the dimensions of the cell(s) where the person sought will be placed and how many mates will she have to share her cell with?
In the Santiago Women's Penitentiary Center, the cell in which Ms. Rojo will be placed is 31 square meters, with capacity for 8 people, which results in an area of 3,875 square meters per inmate.
The Santiago Women's Penitentiary Center is a prison facility that houses exclusively the female prison population. Its designed capacity is for 949 inmates, but currently only 567 places are occupied, which means an occupancy rate of 59.7’.
3. Will the person sought have freedom of movement outside her cell? If so, for how many hours a day?
In the penitentiary center where Ms. Rojo will be held, deconfinement begins at 8:30 and ends at 5:00 p.m. During the aforementioned period, people can remain in their rooms, in the hall, kitchen, dining room and yard of the penitentiary center.
4. Is there an offer of activities for the person sought?
In this regard Gendarmeria de Chile has reported that various workshops are available at the Santiago Women's Penitentiary Center on various topics such as computing, painting, gardening and sports. Likewise, there is a penal school that all women deprived of liberty can attend.
5. Can there be outdoor recreational activities?
In the Santiago Women's Penitentiary Center there is a yard in which various activities can be carried out, as well as a court to practice sports.
6. What sanitary services will the person sought have easy access to?
In the Santiago Women's Penitentiary Center all people deprived of liberty have access to toilets, showers, washbowls, and a full bathroom throughout the day, which includes confinement hours (from 5:00 p.m. to 8:30 a.m.).
Additionally, Gendarmeria de Chile has reported that the sanitary facilities of the aforementioned detention center are in good condition.
It is also reported that the aforementioned penitentiary center has recently been remodeled to improve living conditions. The works were inaugurated on June 22, 2023.
7. How is the privacy of the person sought guaranteed during the use of sanitary services?
In the Santiago Women's Penitentiary Center, both bathrooms and showers have doors that guarantee the privacy of the inmate.
8. Will the person sought have access to clean drinking water?
Yes, the Women's Penitentiary Center has a drinking water network suitable for human consumption.
9. Does the cell where the person sought will be placed have access to sunlight?
Gendarmeria de Chile has reported that the cell will have access to sunlight.
10. Is there information available about incidents of violence in the detention center where the person sought will be placed? What measures have been taken to protect the person sought from prisoner violence, especially considering the fact that she is known to the Chilean press?
In the event that any type of violence occurs in prison facilities, Gendarmeria has established various reaction methods, with various security measures that are decided in each facility, under the standards defined in the applicable regulations.
Likewise, due to the characteristics of Ms. [appellante] in case of being extradited to Chile, for having held a public position and her case being publicly known in the country, she will be placed in a unit with women with a low criminal profile, with the necessary security measures so that both her physical and psychological security are safeguarded. (…)”
3.6
Bij beschikking van 27 februari 2024 heeft de Minister de verzochte uitlevering van [appellante] aan Chili toegestaan. De Minister heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen:
- de lopende asielprocedure vormt geen beletsel om te beschikken conform het bepaalde in artikel 33 Uw en er is geen bijzondere reden om de beschikking aan te houden in afwachting van de asielprocedure, met dien verstande dat de feitelijke uitlevering zal plaatsvinden met inachtneming van de stand in de asielprocedure;
- er zijn, gelet op de inhoud van het advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 april 2022 om gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering, geen aanknopingspunten dat in het geval van [appellante] sprake is van een discriminatoire vervolging of bestraffing vanwege politieke overtuiging als bedoeld in artikel 10 Uw en daarmee is evenmin aannemelijk dat [appellante] vanwege haar politieke overtuiging een risico loopt op schending van haar fundamentele mensenrechten;
- gelet op de door de Chileense autoriteiten verstrekte informatie over de detentiefaciliteit waar [appellante] na uitlevering zal worden geplaatst en de voorzieningen en rechten die zij daar zal hebben, kan mede in het licht van het vertrouwensbeginsel niet worden aangenomen dat zij na uitlevering een risico loopt op een met artikel 2 en/of 3 van het EVRM strijdige behandeling;
- een (dreigende) schending van artikel 14 EVRM is als zodanig geen grond voor het weigeren van de verzochte uitlevering en - voor zover aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen - van een door artikel 14 EVRM verboden onderscheid (dat een schending van artikel 10 Uw en/of artikel 2 en/of 3 EVRM tot gevolg zou hebben) is geen sprake.
3.7
In de Nederlandse vertaling van een door de Chileense advocaten van [appellante] opgesteld verslag van een bijeenkomst van hen met de Chileense officieren van justitie op 3 juni 2024 staat onder meer, zakelijk weergegeven, vermeld dat de officieren van justitie tijdens die bijeenkomst hebben verklaard dat zij de bevoegde rechtbank van Antofagasta zullen verzoeken dat de tijd die [appellante] in Nederland in detentie heeft doorgebracht níet zal worden afgetrokken van de aan haar opgelegde gevangenisstraf. Onder punt 7 (“Overige achtergrondinformatie”) staat verder onder meer het volgende vermeld:
“Vanwege de strekking van de bijeenkomst en wat door de aanklagers is
gerapporteerd, weten zij niet:
7.1.- Reactie, toezeggingen en garanties die de staat Chili zou hebben gegeven in
de uitleveringszaak van [appellante].
7.2.- Ze weten niet dat [appellante] haar straf kan uitzitten in de stad Santiago, in de
vrouwengevangenis van San Joaquin. (…)”
3.8
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] nog twee stukken overgelegd (productie 31), namelijk (i) een verzoek van de Chileense advocaat van [appellante] (ongedateerd) en (ii) de reactie van de rechtbank te Antofagasta van 22 november 2024, plus een Nederlandse vertaling van deze beide stukken. Uit stuk (i) blijkt dat de Chileense advocaat op enig moment de rechtbank te Antofagasta heeft laten weten dat [appellante] haar woonplaats heeft gevestigd in Santiago en dat deze advocaat de rechtbank verzoekt
“opdracht te geven tot verwijzing van de gegevens naar de Rechtbank van Garantie met jurisdictie in (…) Santiago, het voorgaande tevens aangezien de Staat Chili, in de uitleveringsprocedure, heeft gegarandeerd dat de uitvoering van de straf moet worden uitgevoerd in de metropoolregio, en niet in de gemeente Antofagasta”.De reactie van de rechtbank Antofagasta luidt als volgt:
“Antofagasta, 22 november 2024
Ten aanzien van de hoofdzaak, houd er rekening mee.
Ten aanzien van het tweede, dit ziet op de merites wat te zijner tijd zal worden opgelost.
Ontvang een melding volgens het SIAGJ-register”
3.9
Op de asielaanvraag van [appellante] is nadat het bestreden vonnis was gewezen negatief beslist. De zitting inzake het beroep tegen deze afwijzing is in januari 2025 gepland.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de voorzieningenrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair: de Staat verbiedt haar uit te leveren aan Chili;
subsidiair: de Staat verbiedt haar uit te leveren aan Chili zolang hij geen bindende, concrete en op de persoon gerichte garanties heeft ontvangen van Chili, die toereikend zijn om een (flagrante) schending van de in de dagvaarding genoemde fundamentele rechten te voorkomen, waarbij de Staat de mogelijkheid van actieve monitoring ter controle van de nakoming van deze garanties moet garanderen en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
meer subsidiair: de Staat verplicht de beschikking van 27 februari 2024 te herroepen en iedere beslissing over haar uitlevering aan te houden totdat definitief op haar asielverzoek is beslist;
uiterst subsidiair: de Staat verbiedt haar uit te leveren aan Chili zolang niet definitief op haar asielverzoek is beslist;
zowel primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair: met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
[appellante] voert, samengevat, aan dat de Minister met het besluit haar aan Chili uit te leveren onrechtmatig jegens haar handelt.
In de eerste plaats stelt [appellante] dat sprake is van een reëel risico dat zij bij uitlevering, in Chileense detentie zal worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Volgens [appellante] is geen sprake van bevoegd gegeven, voldoende concrete garanties. Zo is naar haar mening in elk geval onvoldoende duidelijk dat zij na uitlevering daadwerkelijk in de Santiago Women’s Penitentiary Center (hierna: SWPC) zal worden geplaatst, en niet in Antogasta Women’s Penitentiary Center (hierna: AWPC). Zowel in het AWPC als in het SWPC is volgens [appellante] sprake van met artikel 3 EVRM strijdige detentieomstandigheden. Dat klemt temeer nu zij in Chili een bekend publiek figuur is en sinds de strafzaak met de dood wordt bedreigd, zodat zij in een Chileense gevangenis hoe dan ook meer gevaar loopt. Volgens [appellante] is onduidelijk op welke manier een effectieve monitoring van de naleving van de garanties zal plaatsvinden, terwijl dat volgens haar wel nodig is.
In de tweede plaats stelt [appellante] dat na uitlevering aan Chili sprake zal zijn van discriminatoire detentie, omdat zij - anders dan ter zake van fraude veroordeelde mannelijke politici - vanwege haar geslacht niet zal worden geplaatst in de (als beter bekend staande) Capitan Yaber gevangenis te Santiago. Dit levert volgens [appellante] een schending op van het discriminatieverbod van artikel 14 juncto artikel 3 en 5 EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 10 Uw.
In de derde plaats is de voorgenomen uitlevering volgens [appellante] onrechtmatig, omdat zij ook na het uitzitten van haar straf, vanwege de opgelegde bijkomende straf, in Chili nooit meer gebruik zal kunnen maken van haar politieke rechten. Daarmee is sprake van een schending van artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 5 lid 1 sub b Uw, aldus [appellante].
Ten slotte stelt [appellante] dat de voorgenomen uitlevering in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm ex artikel 6:162 BW en het refoulement-verbod als neergelegd in artikel 2 en 3 EVRM en artikel 33 van het VN-Vluchtelingenverdrag, omdat de Minister de definitieve uitkomst van de asielprocedure niet wil afwachten. Daarbij wijst [appellante] erop dat in de asielprocedure, waarin een uitgebreid onderzoek ter zake kan plaatsvinden, aan het licht kan komen dat haar vervolging in Chili politiek gemotiveerd is en/of dat zij anderszins gevaar loopt vanwege haar politieke overtuigingen. Deze bevindingen kunnen relevant zijn voor de beoordeling van de uitlevering. Ook wijst [appellante] erop dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat in haar geval van een politieke vervolging geen sprake is.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert hetzelfde als bij de voorzieningenrechter, met dien verstande dat op één onderdeel de grondslag is veranderd: de stelling dat uitlevering leidt tot een discriminatoire behandeling (zie hierboven onder 4.2. sub 2) is niet langer gebaseerd op artikel 14 in samenhang met de artikelen 3 en 5 EVRM, maar op artikel 14 in samenhang met de artikelen 3 en 8 EVRM. Verder komt [appellante] niet op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de eventuele schending van de politieke rechten van [appellante] door de eeuwige ontzetting uit het kiesrecht in onvoldoende verband staat met de uitlevering. Het hierboven onder 4.2. sub 3) vermelde standpunt komt in appel dus niet meer aan de orde, zij het dat [appellante] aanvoert dat de schending van haar politieke rechten wel onderdeel is van de asielprocedure en dus relevant is voor haar standpunt als vermeld onder 4.2. sub 4).
5.2
Op de grieven van [appellante] wordt hieronder teruggekomen.
5.3
[appellante] heeft ook een voorwaardelijk incident opgeworpen, voor het geval het hoger beroep niet als een spoedappel zou worden behandeld (in welk geval de Staat niet bereid zou zijn met uitlevering te wachten tot het eindarrest). Nu deze voorwaarde niet is vervuld, wordt dit incident niet behandeld.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleidende opmerkingen

6.1
Als de opgeëiste persoon (zo wordt iemand van wie de uitlevering wordt gevraagd genoemd) de beslissing van de Minister tot uitlevering aan de civiele rechter voorlegt en aanvoert dat de uitlevering in strijd is met fundamentele rechten moet de civiele rechter het besluit van de Minister volledig en ‘ex nunc’ (dat wil zeggen naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak) toetsen [1] .
6.2
Bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek vormt het zogeheten vertrouwensbeginsel (in de meeste gevallen) het uitgangspunt. Dit vertrouwensbeginsel houdt in dat Nederland, en dus ook de Nederlandse rechter, in beginsel erop vertrouwt dat (i) de informatie die de verzoekende staat verstrekt in het kader van het uitleveringsverzoek juist is, (ii) de verzoekende staat na uitlevering de grondrechten van de opgeëiste persoon niet zal schenden en (iii) de garanties die de verzoekende staat afgeeft zullen worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel wordt gebaseerd op de omstandigheid dat de verzoekende staat partij is bij het EVRM of het IVBPR en ook wel op de aanname dat Nederland alleen (uitleverings)verdragsrelaties onderhoudt met landen die de grondrechten respecteren [2] . Het vertrouwensbeginsel zal moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat er in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd en/of dat er aanleiding is om te twijfelen aan de naleving van verstrekte garanties.
6.3
Het EHRM aanvaardt dat hechtenis een zekere mate van leedtoevoeging impliceert. Alleen leed dat “a minimum level of severity” heeft kan een schending van artikel 3 EVRM opleveren [3] . Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het is aan de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat sprake is van een reëel risico (‘real risk’) dat uitlevering leidt tot een schending van artikel 3 EVRM, zoals in dit geval (onder meer) wordt aangevoerd. De beoordeling van wat een opgeëiste persoon te wachten staat is tot op zekere hoogte speculatief, hard bewijs kan van hem niet worden verlangd [4] . De enkele mogelijkheid van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling (‘the mere possibility of ill-treatment’) is echter niet voldoende om uitlevering te verbieden [5] . Dit betekent ook dat niet kan worden volstaan met een verwijzing naar een algemeen probleem met betrekking tot de naleving van mensenrechten in de verzoekende staat [6] of met de stelling dat er in het gevangeniswezen van de verzoekende staat in algemene zin misstanden heersen. Het gaat steeds om de vraag of
deze opgeëiste persoonna uitlevering een
reëel risicoloopt op een behandeling in strijd met art. 3 EVRM. Het is op zich mogelijk dat de situatie in het land van bestemming zo slecht is dat de uitgezette persoon onvermijdelijk met geweld te maken zal krijgen, maar dat is alleen denkbaar in ‘the most extreme cases’ [7] .
6.4
Omdat artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele rechten en een absoluut verbod op marteling of onmenselijke behandeling omvat moet een ‘arguable claim’ ten aanzien van een dreigende schending met grote nauwkeurigheid (‘rigorous scrutiny’) worden beoordeeld [8] .
6.5
Als de verzoekende staat garanties heeft gegeven, moeten die garanties voldoende concreet en op de persoon gericht zijn. In een zaak die ging over uitzetting en het risico op foltering, overwoog het EHRM dat het bij de beoordeling van garanties onder andere naar de volgende factoren zal kijken [9] :
  • i)
  • ii)
  • iii)
  • iv)
  • v)
  • vi)
  • vii)
  • viii)
  • ix)
  • x)
  • xi)
6.6
Dit is vooral een verzameling van gezichtspunten die het EHRM in een aantal verschillende zaken van belang heeft geacht. Het is niet een checklist die in elk afzonderlijk geval volledig moet worden afgelopen.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM?(grieven 1 tot en met 5)
Bevoegd gegeven en voldoende concrete garanties ten aanzien van locatie en duur gevangenisstraf?
6.7
Met de Staat en de voorzieningenrechter (en anders dan [appellante]: grieven 1-3) is het hof van oordeel dat de Chileense autoriteiten met de brief van 25 januari 2024 voldoende concrete en op de persoon gerichte garanties hebben gegeven ten aanzien van de volgende onderwerpen (onderstrepingen hof):
a. de locatie waar [appellante] haar detentie in Chili zal uitzitten, te weten Santiago Women’s Penitentiary Center (SWPC):
- p. 5
“(…) the national penitentiary authority has reported that, if extradited, Ms. Rojowill be confinedin the Santiago’s Women’s Penitentiary Center”
- p. 11
“(…) the competent Prison Authority has reported that shewill be confinedin the Santiago’s Women’s Penitentiary Center”
Dat er staat
“has reported that”betekent niet dat geen sprake is van een toezegging. Er is informatie ingewonnen bij de verantwoordelijke instantie, deze heeft verklaard dat [appellante] in SWPC
zalworden geplaatst en de Chileense autoriteiten hebben die expliciete garantie gegeven (zie ook hierna).
de duur van de resterende detentie: de tijd die in Nederland in (uitleverings)detentie is doorgebracht zal in Chili in mindering worden gebracht op de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf:
“Thus, if she is surrendered by the Netherlands to the Republic of Chile, Ms. [appellante] will not have to serve time in preventive detention, butwill have to serve the balanceof the pending conviction, whichwill becomputed by subtracting the time of confinement that the extraditable person has already served in prison in the Netherlands”(p.4/5)
de detentieomstandigheden in SWPC (hierop wordt hieronder teruggekomen).
6.8
[appellante] klaagt over de incomplete weergave in het vonnis van de briefwisseling van december 2023 en januari 2024 (grief 1). Ook het hof heeft de brieven hierboven niet volledig geciteerd. Dat neemt niet weg dat het hof de brieven uiteraard geheel heeft gelezen en bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het is juist dat in de brief van 11 december 2023 zowel om informatie als om garanties wordt verzocht. Ook is juist dat de antwoordbrief van 25 januari 2024 deels algemene informatie bevat en dat niet bij elk afzonderlijk onderwerp expliciet wordt bevestigd dat iets wordt “gegarandeerd”. Dat betekent echter nog niet dat in het geheel geen garanties zijn verstrekt (grief 2). Dat volgt ook niet uit de slotalinea waarin wordt ingegaan op de rechten van
“all citizens”. Er moet niet alleen worden gekeken naar de letterlijke tekst van enkele afzonderlijke zinnen/zinsneden, maar die zinnen/zinsneden moeten worden gelezen in de context van de gehele brief en in de context waarin de brief is geschreven. De Minister heeft in de brief van 11 december 2023 duidelijk uiteengezet aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om te voorkomen dat uitlevering niet plaats kan vinden vanwege een dreigende schending van 3 EVRM en in die brief is ook verwezen naar de argumenten van [appellante] en naar haar status als bekend persoon in de media. De brief van 25 januari 2024 is een reactie op die brief van 11 december 2023 en moet dan ook tegen die achtergrond worden bezien. Verder geldt dat op p. 3 en p. 10 van de brief expliciet wordt verwezen naar de gevraagde informatie én naar
“(additional) warranties”. Bovendien is de brief van 25 januari 2024 doorgezonden bij diplomatieke nota (‘note verbale’) waarin staat dat de brief een reactie is op gevraagde informatie
“and guarantees in the case concerning [appellante]
.Dat de brief geen garanties bevat kan dus niet worden volgehouden.
6.9
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende concrete, op de persoon gerichte en ondubbelzinnige garanties en dat er geen reden is om aan te nemen dat deze niet zullen worden nageleefd (dit geldt ook voor de hierna nog te bespreken garanties ten aanzien van de detentieomstandigheden). Op zich is juist dat een (langdurige) uitleveringsrelatie, gebaseerd op bilaterale of multilaterale uitleveringsverdragen, een extra gewicht kan geven aan het vertrouwensbeginsel. Dat betekent echter niet, andersom, dat van vertrouwen (vrijwel) geen sprake kan zijn als tussen de betrokken staten geen uitleveringsverdrag van toepassing is (en/of als nog niet eerder iemand is uitgeleverd aan de verzoekende staat, zoals [appellante] ook nog aanvoert). Het feit dat geen sprake is van een (bestendige) uitleveringsrelatie was aanleiding voor het verzoeken om informatie en garanties en daarop is positief gereageerd. Van belang is dat Chili net als Nederland partij is bij het IVBPR en het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing (VN-folterverdrag). Ook is Chili lid van de Council of Europe’s Committee of Experts on the Operation of European Conventions on Co-operation in Criminal Matters (PC-OC), het expertcomité inzake strafrechtelijke samenwerking van de Raad van Europa. Chili is ook aangesloten bij het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens en erkent het individueel klachtrecht bij dat hof. Verder geldt dat Chili een nationaal, onafhankelijk mensenrechteninstituut heeft. Dit alles draagt bij aan het vertrouwen dat de Staat mag hebben in de naleving van de gegeven garanties. Overigens heeft de Staat onweersproken gesteld dat wel al langer los van uitlevering een bestendige rechtshulp-relatie met Chili bestaat.
6.1
[appellante] heeft nog aangevoerd dat de brief van 25 januari 2024 afkomstig is van het Chileense Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat dit ministerie niet bevoegd is garanties af te geven ten aanzien van de locatie, de duur of de omstandigheden van de detentie. Het hof volgt haar hierin niet. De Staat heeft er terecht op gewezen dat hij de brief langs de gebruikelijke diplomatieke route, door middel van een ‘note verbale’ van de Chileense ambassade, heeft ontvangen. In de ‘note verbale’ staat ook expliciet
“has the honour to present the response of the Republic of Chile”. Er is dan ook geen reden er niet op te vertrouwen dat de Chileense Staat zich gebonden acht aan de gegeven garanties.
6.11
[appellante] heeft in hoger beroep nog aanvullende informatie overgelegd, te weten een bevel tot gevangenneming van de rechtbank te Antofagasta van 24 maart 2022, een verslag van de Chileense advocaten van een bijeenkomst van hen met de Chileense officieren van justitie op 3 juni 2024 (zie hierboven 3.7.), en de reactie van de Chileense rechter van 22 november 2022 op een eerder verzoek van de Chileense advocaat (zie hierboven 3.8.). Ook deze aanvullende informatie doet niet af aan de gegeven garanties.
6.12
Wat betreft de garantie ten aanzien van de locatie van de detentie, stelt het hof voorop dat naar zijn oordeel voldoende duidelijk is dat met
“the competent Prison Authority”wordt gedoeld op de ‘Gendarmeria de Chile’ (een gedecentraliseerde en autonome instelling die verantwoording aflegt aan het ministerie van Justitie en Mensenrechten, zie p. 5 van de brief van 25 januari 2024). Op basis van de nadere stukken kan niet worden vastgesteld dat alleen de rechter in Chili bevoegd is te beslissen over de plaats van detentie. De reactie van de rechtbank van 22 november 2024 is wat dat betreft veel te summier en te weinig zeggend en de Staat merkt verder terecht op dat het feit dat in een rechterlijk bevel tot gevangenneming staat vermeld naar welke locatie iemand moet worden overgebracht, niet betekent dat die rechter het laatste woord heeft over de plaats van detentie, met name niet als door de Chileense autoriteiten een garantie is gegeven ten aanzien van de locatie. In elk geval is niet aannemelijk dat (er een reëel risico bestaat dat) de rechter, zo hij of zij daartoe al (als enige) formeel bevoegd is, in weerwil van de gegeven garanties, zal weigeren om [appellante] in SWPC te plaatsen. Dat is ook niet onderbouwd.
6.13
In het licht van het voorgaande legt evenmin voldoende gewicht in de schaal dat de verantwoordelijke officier van justitie in maart 2023 heeft gezegd dat [appellante] haar gehele straf zal moeten uitzitten in de gevangenis van Antofagasta. Volgens [appellante] past deze mededeling in het Chileense systeem, nu de feiten aldaar hebben plaatsgevonden en de straf is opgelegd door de rechtbank aldaar. Wat daar ook van zij, deze mededeling is achterhaald door de latere, concrete en ondubbelzinnige garantie dat [appellante] in SWPC zal worden geplaatst. Garanties in uitleveringszaken kunnen meebrengen dat iemand anders wordt behandeld dan een ‘gewone’ gedetineerde.
6.14
Wat betreft de duur van de nog door te brengen detentie geldt het volgende. Enkel op basis van het verslag van de bijeenkomst van 3 juni 2024 kan niet worden aangenomen dat de Chileense rechter als enige bevoegd en in staat is om te beslissen of de in Nederland in detentie doorgebrachte tijd al dan niet zal worden afgetrokken. Het had op de weg van [appellante] gelegen om haar stelling van een nadere onderbouwing te voorzien. Zoals hierboven overwogen is uitgangspunt dat erop mag worden vertrouwd dat de gegeven garanties zullen – en dus ook kunnen – worden nageleefd. Bovendien geldt ook op dit punt dat als al zou moeten worden aangenomen dat de rechter de enige bevoegde instantie is, niet is onderbouwd en niet aannemelijk is dat (er een reëel risico bestaat dat) de rechter zich niets gelegen zal laten liggen aan de gegeven garanties. Daarbij is ook van belang dat ervan mag worden uitgegaan dat het Chileense openbaar ministerie voor zover nodig medewerking zal verlenen aan de detentie-aftrek. Daaraan doen de andersluidende verklaringen van de Chileense officieren van justitie (zoals weergegeven in het verslag van 3 juni 2024) niet af. Uit niets blijkt dat de Chileense officieren van justitie op dat moment op de hoogte waren van de gegeven garanties; integendeel, uit onderdeel 7 van dat verslag – waarin volgens [appellante] de interpretatie van de Chileense advocaat is weergegeven (zie ook pleitnota 14) – kan worden afgeleid dat zij daarvan niet op de hoogte waren. Hun verklaringen tijdens die bijeenkomst moeten dan ook in dat licht worden bezien. Door de Chileense staat gegeven garanties binden ook de Chileense officier van justitie. Er moet daarom van uit worden gegaan dat zij voor zover nodig medewerking zullen verlenen aan de naleving ervan (bijvoorbeeld door het indienen van verzoeken in overeenstemming met die garanties of door het zich niet verzetten tegen dergelijke verzoeken van de verdediging).
6.15
Hierboven is al vermeld dat de Othman-criteria (zie 6.7.) niet gelden als een checklist die in elk geval afzonderlijk moet worden afgelopen. Het is dus niet zo dat garanties geen waarde hebben als geen sprake is van een monitoringsysteem of andere controlemechanismes. De Staat wijst er terecht op dat als dat zo zou zijn het vertrouwensbeginsel geen waarde meer zou hebben. Omdat er in dit geval geen reden is om er niet op te vertrouwen dat de garanties zullen worden nageleefd, is er ook geen grond om nadere garanties te vragen en/of monitoring of controle te eisen (grief 5).
6.16
De tussenconclusie luidt dat erop mag worden vertrouwd dat de tijd die [appellante] in Nederland in detentie heeft doorgebracht zal worden afgetrokken van de opgelegde straf en dat zij in SWPC zal worden geplaatst (grief 3). Dat betekent dat niet ingegaan hoeft te worden op de detentieomstandigheden in AWPC.
Ook in SWPC reëel risico schending artikel 3 EVRM?
6.17
Het EHRM acht van groot belang dat de detentieomstandigheden (in elk geval) aan de volgende eisen voldoen:
ieder gedetineerde heeft een individuele slaapplaats in een meerpersoonscel;
iedere gedetineerde moet ten minste 3 m2 tot zijn beschikking hebben (het voor de sanitaire voorzieningen bestemde vloeroppervlak mag daarbij niet worden meegeteld, de ruimte die het meubilair inneemt wel);
de gehele oppervlakte van de cel moet zodanig zijn dat de gedetineerden zich daarin vrij kunnen bewegen tussen het meubilair.
Dit zijn geen absolute eisen; of sprake is van omstandigheden in strijd met artikel 3 EVRM is steeds afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Als aan een of meer van deze vereisten niet is voldaan geldt echter wel een ‘strong presumption’ dat zich een schending voordoet van art. 3 EVRM en is het aan de Staat om voldoende compenserende factoren aan te dragen die samen maken dat van een schending toch geen sprake is [10] .
6.18
Volgens [appellante] bestaat er ook een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM als zij in SWPC wordt geplaatst (grief 4). Het hof volgt haar daarin niet. De verwijzing naar algemene problemen in detentiecentra in Chili (o.a. overbevolking, geweld, slechte hygiëne) volstaat in dit verband niet en ook de overgelegde rapporten die specifiek gaan over SWPC vormen onvoldoende basis voor de aanname van een reëel risico als door [appellante] gesteld. Deze rapporten zijn van 2015 en 2019 en geven dus geen actueel beeld. Daar komt bij dat ook ten aanzien van de detentieomstandigheden in SWPC garanties zijn gegeven. Hierboven heeft het hof al uiteengezet waarom het van oordeel is dat de brief van 25 januari 2024 naast algemene informatie wel degelijk ook concrete, bevoegd gegeven garanties bevat en waarom wel op de naleving van de garanties mag worden vertrouwd. Het hof verwijst naar die uiteenzetting (6.7.-6.10).
6.19
Door de Chileense autoriteiten zijn op de volgende punten voldoende concrete, op [appellante] toegespitste garanties gegeven (zie het citaat hierboven onder 3.5.):
  • i) ‘personal space’: [appellante] wordt in een cel voor 8 personen geplaatst, waarbij zij de beschikking krijgt over 3,855 m2 persoonlijke leefruimte. Dat is dus meer dan de ondergrens van 3 m2 die het EHRM aanhoudt (de door [appellante] aangehaalde normen van het Anti-Foltercomité zijn niet leidend). Er is geen reden om aan te nemen dat de sanitaire voorzieningen in de cel samen meer dan 8 x 0,855 m2 in beslag nemen waardoor de leefruimte alsnog door de ondergrens van 3 m2 zou zakken, en er is evenmin reden om aan te nemen dat [appellante] zich niet vrij door de cel zal kunnen bewegen. Volgens de brief van 25 januari 2024 is de bezettingsgraad in SWPC 59,7%. Van overbevolking is dus zeker geen sprake, integendeel. Dat dit inmiddels anders zou zijn is niet gesteld, laat staan onderbouwd. Het hof neemt daarom ook aan dat de mededeling dat elke gedetineerde een eigen bed, matras en deken krijgt, zal kunnen worden waargemaakt.
  • ii) bewegingsvrijheid en activiteiten: [appellante] zal van 8.30 uur tot 17.00 uur buiten de cel mogen zijn. Zij kan deelnemen aan workshops en andere activiteiten, zoals sport en onderwijs en er is ook gelegenheid om tijd in de buitenlucht door te brengen.
  • iii) zonlicht: de cellen hebben toegang tot zonlicht.
  • iv) veiligheid: de Chileense autoriteiten hebben gegarandeerd dat
  • v) sanitair: [appellante] zal vrij toegang hebben tot sanitaire voorzieningen gedurende de gehele dag en nacht (dus 24/7). De privacy wordt gewaarborgd door middel van deuren. Het sanitair is in goede conditie, waarbij is vermeld dat de inrichting recent is gerenoveerd.
  • vi) drinkwater: er wordt voorzien in voldoende schoon drinkwater.
6.2
Op zich is juist dat het zwaarder is om in een meerpersoonscel te verblijven dan in een een- of tweepersoonscel en dat een ‘personal space’ van tussen de 3 m2 en 4 m2 een ‘weighty factor’ is bij de beoordeling van de vraag of de detentieomstandigheden in strijd komen met artikel 3 EVRM. [11] Als daarnaast sprake is van
“other aspects of inappropriate physical conditions of detention related to, in particular, access to outdoor exercise, natural light or air, availability of ventilation, adequacy of room temperature, the possibility of using the toilet in private, and compliance with basic sanitary and hygienic requirements”kan alsnog worden geconcludeerd dat detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In dit geval zijn er echter juist meerdere positieve factoren: een groot deel van de tijd mag buiten de cel worden doorgebracht, er wordt voorzien in activiteiten, ook in de buitenlucht, en de cel heeft toegang tot zonlicht. [appellante] klaagt nog over het feit dat de brief geen informatie bevat over de temperatuurregeling en het voedsel. Ten eerste geldt dat wel degelijk iets wordt gezegd over voedsel: die zal van voldoende niveau zijn, zowel wat betreft hoeveelheid als wat betreft kwaliteit (aldus de brief van 25 januari 2024 op p. 8, zie hierboven onder 3.5.). Ten tweede is van belang dat in de brief van 11 december 2023 ook niet om specifieke informatie, laat staan om garanties, wordt verzocht over deze twee onderwerpen. Het feit dat de brief van 25 januari 2024 over voedsel alleen de hierboven informatie bevat en dat over de temperatuurregeling helemaal geen informatie wordt gegeven, betekent dus niet dat er reden tot zorg is. [appellante] heeft ook niet onderbouwd dat op die punten juist in SWPC wezenlijke problemen te verwachten zijn.
6.21
Aannemelijk is dat [appellante] gezondheidsproblemen heeft (aan stress gerelateerde menstruatieklachten en een schildklieraandoening, waarvoor zij dagelijks medicatie gebruikt). [appellante] is in hoger beroep (terecht) niet opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat die problemen als zodanig niet aan uitlevering in de weg staan (vonnis 4.10). Dat neemt niet weg dat juist is haar stelling dat haar gezondheidsproblemen wel moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM bestaat. In de brief van 25 januari 2024 staat echter vermeld dat in detentie medische zorg beschikbaar is en er is geen reden daaraan te twijfelen.
Tussenconclusie
6.22
De conclusie luidt dat geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM, ook niet als alle door [appellante] genoemde factoren in aanmerking worden genomen, waaronder de leefruimte tussen 3 m2 en 4 m2 in een meerpersoonscel en het feit dat [appellante] gezondheidsproblemen heeft. Er is ook geen reden voor monitoring (zie hierboven onder 6.15). Grieven 1 tot en met 5 falen.
Discriminatoire detentie?(grief 6)
6.23
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat de detentieomstandigheden in SWPC slechter zijn dan in de Capitan Yaber-gevangenis, waar mannen die voor vergelijkbare feiten zijn veroordeeld hun straf mogen uitzitten, en dat dit verschil alleen is gebaseerd op haar geslacht. Zij betoogt dat die omstandigheden binnen de werkingssfeer van artikel 3 EVRM vallen en ook, althans in elk geval, binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM (o.a. inbreuk op familieleven door beperkingen in contact en resocialisatie, telefoongebruik en regels over bezoek zonder toezicht en inbreuk op lichamelijke integriteit door visitaties).
6.24
Op zich is juist dat ook als de detentieomstandigheden in een specifiek geval niet in strijd zijn met artikel 3 of artikel 8 EVRM, er niettemin sprake kan zijn van een discriminatoire behandeling in relatie tot die omstandigheden, als er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is dat valt binnen de ‘wider ambit’ van artikel 3 en/of artikel 8 EVRM. Verder is op zich juist dat het dossier aanwijzingen bevat voor de juistheid van de (door de Staat overigens betwiste) stelling dat de detentieomstandigheden in de Capitan Yaber-gevangenis gunstiger zijn dan in SWPC, zij het dat de mate waarin de omstandigheden verschillen niet geheel duidelijk is. Dit alles baat [appellante] echter niet. Ook als immers zou worden verondersteld dat het verschil in omstandigheden wezenlijk is en dat vrouwen als [appellante] in dat opzicht in Chili worden gediscrimineerd, betekent dat nog niet dat die enkele omstandigheid een zelfstandige grond is om uitlevering te weigeren, ook al zijn de detentieomstandigheden als zodanig adequaat en niet in strijd met artikel 3 EVRM of met artikel 8 EVRM (dat de omstandigheden in SWPC een schending opleveren van artikel 8 EVRM is betwist en niet onderbouwd). Dat in zo’n geval sprake is van een zelfstandige weigeringsgrond volgt niet uit de wet of de jurisprudentie en ligt ook los daarvan niet voor de hand. Het beroep op artikel 10 lid 1 Uw kan [appellante] ook niet helpen. Het hof is met de Staat van oordeel dat detentie onder adequate omstandigheden niet geacht kan worden te vallen onder ‘het op andere wijze getroffen’ zijn in verband met de groep waartoe betrokkene behoort, louter omdat er een mannengevangenis is met betere omstandigheden.
6.25
Ook grief 6 heeft dus geen succes.
Moet de (definitieve) uitkomst van de asielprocedure worden afgewacht?(grief 7)
6.26
De Staat heeft er terecht op gewezen dat het in dit geval gaat om een uitlevering met het oog op de executie van een al opgelegde straf. In zo’n geval moet van de juistheid van de veroordeling in de verzoekende staat worden uitgegaan. Dit uitgangspunt leidt uitzondering als blijkt dat zich in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid een flagrante schending van artikel 6 EVRM (of artikel 14 IVBPR) heeft voorgedaan. Het is aan de uitleveringsrechter daarover te oordelen. [appellante] heeft zich in de uitleveringsprocedure op het standpunt gesteld dat van zo’n flagrante schending sprake is, onder meer vanwege een politiek gemotiveerde vervolging. Dit standpunt is door de uitleveringsrechter verworpen. De uitleveringsrechter heeft de Minister wel in overweging gegeven het besluit over de uitlevering op te schorten totdat een beslissing zou zijn genomen op de asielaanvraag (nota bene: er is dus niet geadviseerd de definitieve uitkomst van de asielprocedure of ten minste één rechterlijke beslissing af te wachten). De Minister heeft vervolgens zijn besluit op het uitleveringsverzoek niet opgeschort, maar heeft wel besloten met de feitelijke uitlevering te wachten totdat op de asielaanvraag zou zijn beslist. Niet valt in te zien waarom dit in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid, zoals [appellante] onder meer aanvoert. Dat klemt temeer, nu geen verplichting tot afwachten bestaat. Noch in de Uitleveringswet noch in het hier relevante verdrag (bij gebreke van een bilateraal uitleveringsverdrag met Chili is dat hier het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie van 31 oktober 2003) is een bepaling opgenomen die inhoudt dat een lopende asielprocedure een weigeringsgrond is. Integendeel, de uitleveringsprocedure prevaleert boven een eventuele vreemdelingenrechtelijke uitzettingsprocedure [12] .
6.27
Wel is het zo dat de Minister uitlevering moet weigeren als er een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn (o.a.) politieke overtuiging, als bedoeld in artikel 10 lid 1 Uw. Deze grond vertoont gelijkenis met de grond waarop asiel kan worden verleend (artikel 29 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 en artikel 33 lid 1 VN-Vluchtelingenverdrag). De Minister heeft in zijn beschikking geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat sprake is van een politieke strafzaak. Hij heeft daarbij verwezen naar het advies van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 april 2022, waarin onder meer is vermeld dat er tegelijkertijd meerdere onderzoeken liepen tegen verschillende burgemeesters “van zeer uiteenlopende politieke stromingen en partijen” en dat de hoogste regionale autoriteit, de vertegenwoordiger van de toenmalige regering, tot dezelfde politieke stroming behoorde als [appellante]. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de Minister op basis van dat advies heeft mogen oordelen dat van een situatie als bedoeld in artikel 10 lid 1 Uw geen sprake is.
6.28
[appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de uitkomst van de asielprocedure moet worden afgewacht, omdat in de asielprocedure veel beter dan in dit kort geding zou kunnen worden onderzocht of sprake is van een politieke vervolging. Weliswaar heeft een asielzoeker recht op een beoordeling van zijn aanvraag in minstens één rechterlijke instantie alvorens hij uitgezet kan worden, maar dit recht op een rechterlijke beoordeling van de
uitzettingbetekent niet dat dan ook de
uitleveringmoet wachten, temeer niet als die, zoals hier, al aan een (aparte) rechterlijke beoordeling door de Nederlandse (uitleverings)rechter onderworpen is geweest en in dat verband hetzelfde verweer kon worden gevoerd (zie ook hierna: 6.29). Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat in geval van een beroep op een politieke vervolging niet kan worden uitgeleverd alvorens minstens één rechter over de asielaanvraag heeft geoordeeld. Met de Staat is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Gnandi [13] en op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 2019 [14] haar niet baten, omdat deze uitspraken gaan over de toelaatbaarheid van uitzetting. Deze uitspraken houden niet in en hebben ook niet de strekking dat van feitelijke uitlevering moet worden afgezien zolang een rechter nog niet op het asielverzoek heeft beslist.
6.29
De Staat heeft overigens terecht opgemerkt dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat in een kort geding over de uitlevering niet de ruimte zou bestaan om aannemelijk te maken dat sprake is (geweest) van een politieke vervolging en dat [appellante] ook in deze procedure meer werk had kunnen maken van haar beroep op een politieke vervolging, maar dat zij dat heeft nagelaten. De verwijzing naar een krantenartikel over een opstootje in de gevangenis, waarmee [appellante] ten onrechte in verband is gebracht, is in elk geval onvoldoende om aan te nemen dat in het kader van haar strafrechtelijke veroordeling in Chili van een politiek gemotiveerde vervolging sprake is (geweest) en [appellante] heeft verder alleen niet onderbouwde stellingen ingenomen.
6.3
Ook grief 7 faalt dus.
Conclusie en proceskosten
6.31
Grief 8 is een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.32
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.404,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 19 juni 2024;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3404,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.O.a. EHRM 3 november 2022, 22854/20, NJ 2024/127 (Sanchez-Sanchez t. VK).
2.HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288 en HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534.
3.EHRM 26 oktober 2000, 30210/96, ECLI:NL:XX: 2000:AD5181 (Kudła t. Polen) en EHRM 21 januari 2011, 30696/09 (M.S.S. t. België en Griekenland).
4.EHRM 7 september 2023, 37726/21 (Compaoré t. Frankrijk), par. 97.
5.O.a. EHRM 11 januari 2007, 1948/04, ECLI:NL:XX:2007:BA5147 (Salah Sheekh t. Nederland).
6.EHRM 19 februari 2013, 39786/09 (Yefimova t. Rusland), par. 201.
7.EHRM 28 juni 2011, 8319/07 en 11449/07 (Sufi en Elmi t. Verenigd Koninkrijk), , par. 217.
8.O.a. EHRM 7 juli 1989, 14038/88 (Soering t. VK).
9.EHRM 17 januari 2012, 8139/09 (Othman t. VK), par. 189.
10.EHRM 20 oktober 2016, 7334/13 (Muršić t. Kroatië).
11.Muršić t. Kroatië, aangehaald in voetnoot 10, paragraaf 139.
12.ABRvS 23 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5615.
13.HvJEU 19 juni 2018, C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465.
14.ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442.