ECLI:NL:GHDHA:2025:396

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
200.305.449/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige onttrekkingen van bankrekening vennootschap door bestuurder/administratiekantoor. Waardering partijdeskundigenrapport.

In deze zaak gaat het om onrechtmatige onttrekkingen van bankrekeningen van Nevaro B.V. door [appellant 1], die als bestuurder en administrateur van de vennootschap fungeerde. Nevaro B.V. heeft [appellant 1] en zijn overleden echtgenote, [appellant 2], aangesproken op de onrechtmatige onttrekkingen die plaatsvonden tussen 2011 en 2015. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 april 2020 geoordeeld dat [appellant 1] een bedrag van € 523.841,90 onrechtmatig heeft onttrokken, en heeft dit bedrag voor een deel toegewezen. De zaak is vervolgens in hoger beroep behandeld, waarbij [appellant 1] pro se en als erfgenaam van [appellant 2] de vonnissen heeft bestreden. Het hof heeft de grieven van [appellant 1] verworpen en de eerdere vonnissen bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [appellant 1] niet voldoende had onderbouwd dat hij minder had ontvangen dan hij had gefactureerd en dat hij niet had aangetoond dat de onttrekkingen niet aan hem konden worden toegerekend. De vorderingen van Nevaro zijn uiteindelijk toegewezen, en [appellant 1] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.305.449/01
Zaaknummers rechtbank : C/10/573164/ HA ZA 19-395
Arrest van 11 maart 2025
in de zaak van
1. [appellant 1] ,t.h.o.d.n.
[naam onderneming] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.tevens als enig erfgenaam van
[appellant 2],
laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
tezamen, evenals appellant sub 1, aan te duiden als [appellant 1] en (de erfgenaam van) [appellant 2] afzonderlijk als [appellant 2] ,
advocaat: mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
Nevaro B.V.,
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Nevaro,
advocaat: mr. M.C.M. van Ruitenbeek-Kossen te Haarlem,
als vervolg op het in deze zaak op 25 oktober 2022 gewezen arrest in het incident ex art. 351 Rv.

1.Het verdere procesverloop van in hoger beroep

1.1.
In het arrest in het incident van 25 oktober 2022 is onder 1. in het kort een overzicht gegeven van de zaak, zijn onder 2. de tot dan toe plaatsgevonden proceshandelingen opgesomd en is onder 3. de feitelijke achtergrond geschetst. Het hof verwijst naar die onderdelen van het arrest van 25 oktober 2022 en zal hierna verder daarvan uitgaan.
1.2.
Na het arrest van 25 oktober 2022 zijn nog de volgende stukken in het geding gebracht:
- memorie van grieven d.d. 14 februari 2023 (met producties);
- memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel d.d. 23 mei 2023 (met producties);
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel d.d. 12 september 2023.
1.3.
Het hof heeft hierna een datum voor arrest bepaald en doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2. De beoordeling
de feiten
2.1.
Het gaat in deze zaak, zoals deels al weergegeven in het arrest in het incident van 25 oktober 2022, om het volgende:
a. Nevaro is een vennootschap die zich bezighoudt met het beleggen in binnen- en buitenlands
onroerend goed (prod. 2 inl. dagv.). Nevaro had twee activiteiten: een deelneming in een andere vennootschap ( [bedrijf 1] B.V.) en het beheer van een bedrijfspand. De heer [naam 1] (verder: [naam 1] ) was indirect aandeelhouder van Nevaro. Nevaro was een 100% dochtervennootschap van Real Estates Associates HLD, welke vennootschap op haar beurt een 100% dochtervennootschap was van Rikos Foundation, gevestigd te Anguilla. [naam 1] is de UBO (Ultimate Benificial Owner) van Rikos Foundation.
b. [appellant 1] drijft een administratiekantoor onder de naam [naam onderneming] (verder ook: het Administratiekantoor). In een uittreksel d.d. 22 mei 2023 betreffende [naam onderneming] ( [nummer 1] ) is vermeld: rechtsvorm: Vennootschap onder Firma, datum oprichting: 01-09-1990, datum ontbinding 01-01-2018, vennoten: [appellant 1] en [appellant 2] , beiden onbeperkt bevoegd. Bovenaan het uittreksel is vermeld:
‘Op 05-06-2018 is geregistreerd dat de onderneming met ingang van 01-01-2018 is voortgezet door [naam onderneming] , ingeschreven onder KvK-nummer [nummer 2] ’
In een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 22 mei 2023 betreffende
[naam onderneming] ( [nummer 2] ) is ten aanzien van de onderneming vermeld: rechtsvorm: eenmanszaak, startdatum onderneming: 01-09-1990, eigenaar [appellant 1] , datum in functie: 01-01-2018 (datum registratie: 05-06-2018) (prod. 1 mva).
c. [appellant 1] was sinds 1993 verbonden aan Nevaro. Hij trad aanvankelijk op als
procuratiehouder en gevolmachtigde en was vanaf 1997 statutair bestuurder (prod. 3 inl. dagv.). Hij verzorgde de (financiële) administratie van Nevaro, sloot overeenkomsten, ondertekende stukken en voerde betalingen uit. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheden ontving [appellant 1] een vergoeding op factuurbasis. [appellant 1] beschikte over de bankpassen en pincodes en was gemachtigd voor alle bankrekeningen van Nevaro. [appellant 1] verrichtte eveneens administratieve werkzaamheden voor aan Nevaro verwante vennootschappen.
d. In de aan Nevaro gerichte facturen zijn als betaaladres een tweetal bankrekeningen ten name van [naam onderneming] vermeld, te weten (i) [bankrekening 1] en (ii) [bankrekening 2] (prod. 4 inl. dagv). Op de facturen is als KvK nr [nummer 1] vermeld.
e. Voor de jaren 2012 tot en met januari 2015 zijn door Nevaro facturen overgelegd ter
hoogte van een bedrag van in totaal € 418.211,30 (prod. 4 t/m 7 cva). Bij brief van 12 november 2019 van de advocaat van [appellant 1] is als productie 25 een briefje overgelegd, die vermeldt dat voor de periode februari tot en met december 2015 nog een bedrag van € 135.387,= is gefactureerd. Van de jaren 2010 en 2011 heeft [appellant 1] de facturen niet bewaard.
f. [appellant 2] is de - op 7 april 2020 overleden - echtgenote van [appellant 1] . [appellant 1]
en [appellant 2] zijn in 1972 met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd. Zij zijn op 21 september 2013 huwelijkse voorwaarden aangegaan, waarbij hun gemeenschap van goederen is omgezet in uitsluiting van elke gemeenschap. Bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden is de echtelijke woning voor een waarde van € 700.000,= toebedeeld aan [appellant 2] .
g. In 2018 heeft Nevaro aan [appellant 1] het voornemen kenbaar gemaakt om haar
statutaire zetel te verplaatsen naar Malta per 1 januari 2019. De algemene vergadering van aandeelhouders van Nevaro heeft [appellant 1] in 2018 ontslagen als statutair directeur. Na het vertrek van [appellant 1] zijn diens administratief-financiële taken overgenomen door de [naam 2] Groep.
h. Tussen partijen is vanaf 2018 (uitgebreid) gecommuniceerd over onder meer afgifte van
administratie van Nevaro door [appellant 1] en over het feit dat de [naam 2] Groep in november 2018 had bemerkt dat sprake was van een aan Nevaro onbekende bankrekening van Nevaro in Duitsland. Bij email van 19 november 2018 van de heer [naam 3] van de [naam 2] Groep is aan [appellant 1] afgifte van de bankafschriften van die rekening gevraagd (prod. 15 inl. dagv.). Bij email van 17 december 2018 (prod. 16 inl. dagv.) heeft de advocaat van Nevaro aan de advocaat van [appellant 1] verzocht om beantwoording door [appellant 1] van een aantal vragen betreffende die rekening en erop gewezen dat de gevraagde afschriften nog niewaren verstrekt. Bij brief van 7 januari 2019 (prod. 17 inl. dagv.) heeft de advocaat van Nevaro nog een termijn voor die uitleg gegeven en bij gebreke daarvan rechtsmaatregelen aangezegd.
i. Tussen (de, toenmalige, advocaten van) partijen heeft daarna nog wel correspondentie
plaatsgevonden, waarin de door Nevaro gestelde vragen evenmin zijn beantwoord. [appellant 1] heeft de gevraagde bankafschriften van de rekening in Duitsland niet verstrekt. Nevaro heeft deze uiteindelijk zelf tegen betaling van de Deutsche Bank verkregen (prod. 21 t/m 25 inl. dagv.).
j. Nevaro heeft BDO verzocht om aan de hand van facturen, bankafschriften, jaarrekeningen en eventuele fiscale gegevens onderzoek te doen naar de bedragen die door Nevaro op enige ten name van [appellant 1] gestelde bankrekening zijn overgeboekt en de door [appellant 1] gefactureerde bedragen. Aan BDO zijn daartoe onder meer mede afschriften verstrekt van bankrekeningen van Nevaro, [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en jaarrekeningen van Nevaro en [bedrijf 4] B.V..
k. BDO komt in een rapport d.d. 11 november 2019 (prod. 50 Nevaro) tot de conclusie:
- dat een zevental bankrekeningen is aangetroffen met daarin de naam [appellant 1] waarop van een rekening van Nevaro betalingen zijn gedaan; naast de twee rekeningen ten name van Administratiekantoor [appellant 1] (zie hiervoor sub c) zijn er twee t.n.v. [naam 4] ( [bankrekening 3] en [bankrekening 4] 63), een t.n.v. [naam 5] , een t.n.v. [naam 6] en een t.n.v. [naam 6] EN; de eerste twee, waarvan volgens [appellant 1] de initialen niet [naam 4] maar [naam 6] zouden moeten zijn, zijn privé rekeningen van [appellant 1] (p-v comparitie 26 november 2019);
- dat in de periode 2011 tot en met 2015 het totaal van de betalingen per saldo € 1.081.476,= heeft belopen;
- dat over die periode voor een bedrag van € 418.211,= aan facturen is gezonden (toev. hof: bij bijtelling van het later nog verstrekte factuurbedrag voor het resterende deel van 2015: € 557.634,10). Het factuurbedrag betreft naast facturen aan Nevaro mede facturen aan [bedrijf 5] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 2] (aan Nevaro verwante vennootschappen waarvoor door [appellant 1] ook werkzaamheden zijn verricht).
l. In een addendum van 23 december 2019 (prod. 60 Nevaro) heeft BDO nader gespecificeerd
( i) op welke van de aan [appellant 1] te linken bankrekeningen de verschillende overboekingen van een rekening van Nevaro ter hoogte van het per saldo totaalbedrag van € 1.081.476,= hebben plaatsgevonden en (ii) op welke data welke betalingen hebben plaatsgevonden.
m. [appellant 2] heeft de echtelijke woning verkocht aan een derde voor een koopsom van
€ 1.330.000,=. De notariële levering van de woning heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019 (prod. 28 inl. dagv.) en is ingeschreven in het kadaster op 20 maart 2019 (prod. 29 inl. dagv.). [appellant 1] en [appellant 2] zijn nadien in de woning blijven wonen.
n. Nevaro heeft bij brief van 21 maart 2019 (prod. 27 inl. dagv.) de huwelijkse voorwaarden
buitengerechtelijk vernietigd op de grond dat deze paulianeus, in strijd met het bepaalde in art. 3:45 BW, zijn aangegaan.
o. Het geding in eerste aanleg is, na schorsing ex art. 225 Rv in verband met het overlijden van [appellant 2] op 7 april 2020, op de in art. 227 Rv aangegeven wijze hervat en voortgezet tegen ‘de gezamenlijke erven’ van [appellant 2] . Het hoger beroep is door [appellant 1] pro se en als enig erfgenaam van [appellant 2] ingesteld.
de vorderingen van Nevaro
2.2.1.
Nevaro heeft, na eiswijzigingen, gevorderd, kort samengevat:
primair:
(1) hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] tot betaling van een bedrag van
€ 523.841,90, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke
rente op grond van art. 6:119 BW vanaf 1 februari 2015, althans de dag van dagvaarding, althans 20 november 2019;
subsidiair:
(2) veroordeling van [appellant 1] tot betaling van de sub (1) geformuleerde vordering;
(3) hoofdelijke veroordeling van [appellant 2] tot een gedeelte van € 413.501,= van voormelde
vordering;
zowel primair als subsidiair:
(5) hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] tot betaling van een bedrag van
€ 3.831,55 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel
6:119 BW vanaf 19 juni 2018, althans de dag van dagvaarding, althans 26 november 2019;
(6) hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] tot betaling van primair
€ 11.430,60 en subsidiair € 6.935,71, te vermeerderen met wettelijke rente als hiervoor vermeld;
(7) veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de proceskosten.
2.2.2.
Vordering (1) betreft het verschil tussen de door [appellant 1] van de rekening van Nevaro aan hem in de periode 2010 (toev. hof: blijkens het rapport BDO 2011) tot en met 2015 overgemaakte bedragen en het totaalbedrag dat door hem in die periode bij facturen aan Nevaro in rekening is gebracht. Nevaro stelt dat [appellant 1] het meer overgemaakte bedrag onrechtmatig aan Nevaro heeft onttrokken.
Vordering (3) betreft het gedeelte van die vordering dat betrekking heeft op de periode tot het maken van de huwelijkse voorwaarden tussen [appellant 1] en [appellant 2] .
het oordeel van de rechtbank
2.3.1.
De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 29 april 2020 het op grond van onrechtmatige onttrekking gevorderde bedrag van € 523.841,90 toewijsbaar geacht voor een gedeelte van € 473.841,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2019. De rechtbank overwoog dat het voor rekening van [appellant 1] kwam dat hij geen facturen over 2011 in het geding heeft kunnen brengen maar bracht een bedrag van € 50.000,= in mindering als het op dat bedrag te schatten loon van [appellant 1] over 2011 (r.o. 4.13 vonnis 29 april 2020).
2.3.2.
De rechtbank heeft verder in het tussenvonnis van 29 april 2020 overwogen dat vordering (5) in elk geval jegens [appellant 1] toewijsbaar was, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (r.o. 4.33 t/m 4.35 vs 29 april 2020) en dat vordering (6) (beslagkosten) toewijsbaar is voor het primair gevorderde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na het te wijzen eindvonnis (r.o. 4.36 vs 29 april 2020). De rechtbank overwoog voorts dat zij het te wijzen eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren (r.o. 4.40 vs 29 april 2020).
2.3.3.
In het tussenvonnis 29 april 2020 overwoog de rechtbank dat voor de vraag of [appellant 1] en [appellant 2] ter zake het aangaan van de huwelijkse voorwaarden paulianeus handelen te verwijten was, een deskundigenonderzoek gewenst was naar de waarde van de woning op dat moment (r.o. 4.23) en dat zij aanleiding zag het voorschot voor de deskundige ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] te brengen. De partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige. Nevaro is verder in de gelegenheid gesteld de hoogte van haar vordering jegens [appellant 2] nader uit te leggen.
2.3.4.
Bij het tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank een deskundige benoemd. Het bevolen onderzoek heeft daarna niet plaatsgevonden omdat [appellant 1] en [appellant 2] het voorschot voor de deskundige niet hebben betaald.
2.3.5.
Bij het eindvonnis van 1 december 2021 is de rechtbank omdat een andersluidend oordeel van de deskundige ontbrak, uitgegaan van de juistheid van de door Nevaro gestelde te lage waardering van de echtelijke woning bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft het verwijt van Nevaro van paulianeus handelen en de op die grond ingeroepen vernietiging van de huwelijkse voorwaarden gegrond geacht. De rechtbank heeft [appellant 2] hoofdelijk mede aansprakelijk geacht voor de bij het tussenvonnis al jegens [appellant 1] toewijsbaar geoordeelde vorderingen en wees bij het eindvonnis van 1 december 2021 de primaire vordering (1) tot een bedrag van € 473.841,90 en de vorderingen (5) en (6) toe.
principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
2.4.1.
Tegen het tussenvonnis van 15 juli 2020 is geen grief gericht, zodat [appellant 1] in het principaal hoger beroep niet ontvankelijk zal worden verklaard voor zover dat mede tegen het tussenvonnis van 15 juli 2020 is ingesteld.
2.4.2.
[appellant 1] heeft pro se en als enig erfgenaam van [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van 29 april 2020 en 15 juli 2020 en het eindvonnis van 1 december 2021. Hij heeft acht grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 29 april 2020 en het eindvonnis van 1 december 2021 en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen, afwijzing alsnog van de vorderingen van Nevaro en veroordeling van Nevaro in de proceskosten. Op de inhoud van de grieven in het principaal hoger beroep zal bij de bespreking van de grieven verder worden ingegaan.
2.4.3.
Nevaro heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en harerzijds in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - voor het geval grief 6 in het principaal appel gegrond zou worden bevonden - één grief aangevoerd. Deze grief houdt een aanvullende rechtsgrond in voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant 2] . Nevaro stelt dat haar bij nadere raadpleging van de registers van de kamer van Koophandel (prod. 1 en 2 mva princ.appel, tevens grieven vw. inc. appel) is gebleken dat het Administratiekantoor tot 1 januari 2018 is gedreven als vennootschap onder firma met als vennoten [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 2] is, naar Nevaro stelt, als mede-vennoot van de onderneming al hoofdelijk aansprakelijk voor de onrechtmatige onttrekkingen door [appellant 1] .
2.4.4.
[appellant 1] heeft tegen de voorwaardelijke grief aangevoerd dat deze neerkomt op wijziging van eis die indruist tegen de eisen van een goede procesorde. Het gaat, naar hij stelt, om een nieuwe aansprakelijkheidsgrond die door Nevaro uiterlijk bij memorie van grieven had moeten worden aangevoerd. [appellant 1] verwijst in dit verband naar het arrest Willemsen c.s./NOM (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959).
2.4.5.
Het hof verwerpt het bezwaar van [appellant 1] tegen deze wijziging van de grondslag van de eis. Bij zijn bezwaar verliest [appellant 1] uit het oog dat Nevaro in dit hoger beroep geen appellant is maar geïntimeerde en, zoals door de Hoge Raad in het arrest Willemsen c.s./NOM (r.o. 4.2.2) aangegeven, voor haar de memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel appel de eerste gelegenheid was dat zij zich op een nieuwe grondslag kon beroepen. Het hof acht de aanvulling van de grondslag van de eis ook overigens niet in strijd met een goede procesorde.
bespreking van de grieven in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep2.5.1. De kern van de vorderingen van Nevaro is gelegen in het verwijt dat, kort samengevat, [appellant 1] in de periode 2011 tot en met 2015 ten name van het Administratiekantoor onrechtmatig gelden aan Nevaro heeft onttrokken door van bankrekeningen van Nevaro meer gelden op een bankrekening van zichzelf, [appellant 2] of het Administratiekantoor over te maken dan hem voor zijn (administratieve) werkzaamheden toekwam en door hem aan Nevaro bij facturen in rekening is gebracht.
2.5.2.
De rechtbank heeft dit verwijt in het tussenvonnis van 29 april 2020 gegrond geacht. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat door [appellant 1] bij zijn verweer wisselende standpunten zijn ingenomen. De rechtbank overwoog dat [appellant 1] eerst het verweer voerde dat hem niet meer was betaald dan bij facturen in rekening was gebracht maar na de bevindingen in het BDO rapport heeft erkend dat hij zichzelf in de periode 2011 tot en met 2015 meer heeft uitgekeerd dan hij voor die periode had gefactureerd. [appellant 1] heeft daarna het verweer heeft gevoerd dat hij dit heeft rechtgetrokken door zijn facturen over de jaren 2016, 2017 en 2018 niet volledig uit te betalen. De rechtbank overwoog dat [appellant 1] aldus de verplichting van art. 21 Rv had geschonden om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid naar voren te brengen en verbond aan deze proceshouding de gevolgtrekking dat zijn beroep op verrekening van hetgeen hij in de jaren 2011 tot en met 2015 teveel had ontvangen met hetgeen volgens hem van facturen nadien onbetaald is gebleven werd verworpen. De rechtbank overwoog verder dat dit beroep bovendien moest worden verworpen op grond van het bepaalde in art. 6:135 lid 2 BW. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat [appellant 1] dit beroep onvoldoende had onderbouwd (r.o. 4.4 t/m 4.7 rb).
de grieven 1 tot en met 5
2.6.1.
Grief 1is naar de inhoud gericht tegen de door de rechtbank in r.o. 2.1 en r.o 2.3 van het tussenvonnis van 29 april 2020 tot uitgangspunt genomen feiten. Met de grief bestrijdt [appellant 1] niet de juistheid van de aldaar weergegeven feiten. Hij voert alleen aan dat deze feiten geen juist en een te beknopt beeld geven indien zij niet worden bezien in samenhang met andere feiten en omstandigheden. Meer specifiek noemt [appellant 1] de omstandigheid dat Nevaro een van vele vennootschappen en stichtingen was die door [naam 1] werden gedomineerd, dat hij door [naam 1] ook voor die andere vennootschappen werd ingezet, dat [naam 1] aan de touwtjes trok en hij, [appellant 1] , slechts een papieren bestuurder van Nevaro was en een katvanger voor [naam 1] .
2.6.2
Nevaro heeft niet betwist dat sprake was van verwante vennootschappen en dat door [appellant 1] ook voor andere vennootschappen werkzaamheden werden verricht die door Nevaro werden betaald. Blijkens het rapport van BDO heeft Nevaro bij haar vordering met de werkzaamheden van [appellant 1] voor een of meer andere vennootschappen en de facturering aan die vennootschappen ook rekening gehouden. BDO geeft aan welke administratieve bescheiden zij van de verschillende vennootschappen in haar onderzoek heeft betrokken. In haar rapport (p. 12) noemt zij verder expliciet een totale omvang van de aangetroffen facturen èn het aandeel daarin van de aan Nevaro gerichte facturen.
2.6.3.
De door [appellant 1] in grief 1 genoemde feiten en omstandigheden laten onverlet dat [appellant 1] ook in hoger beroep niet betwist dat hij degene was die de facturen voor zijn werkzaamheden stuurde, dat hij zelf degene was die de betalingen verzorgde op een van zijn bankrekeningen en dat over de jaren 2011 tot en met 2015 op die bankrekeningen hogere bedragen zijn overgeboekt dan aan Nevaro (of een verwante vennootschap) bij facturen in rekening waren gebracht. [appellant 1] stelt niet hoe en waarom de door de rechtbank vastgestelde feiten anders zouden worden door de door hem in grief 1 genoemde feiten en omstandigheden. Grief 1 faalt.
2.7.1.
Grief 2behelst een soortgelijk bezwaar. In deze grief stelt [appellant 1] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de gevolgen van het faillissement van [bedrijf 5] . [appellant 1] stelt dat hij in dit faillissement aan de curator openheid van zaken heeft gegeven over het in [bedrijf 5] plaatsgevonden – aan [naam 1] als feitelijk bestuurder verweten - onbehoorlijk bestuur, dat dit de relatie tussen hem en [naam 1] heeft bekoeld en tot rancune bij [naam 1] jegens hem heeft geleid, en dat dit de achtergrond is geweest van zowel de verplaatsing van de statutaire zetel van Nevaro (met ontslag van [appellant 1] als statutair bestuurder) als de onderhavige tegen hem aangespannen procedure.
2.7.2.
Voor deze grief geldt hetzelfde als voor grief 1. Door [appellant 1] wordt niet toegelicht waarom en hoe hetgeen door hem is gesteld over het faillissement van [bedrijf 5] en de bekoelde relatie tussen [naam 1] en hem afbreuk kan doen aan het feit dat hij zelf de facturen opstelde en de betalingen uitvoerde. Door [appellant 1] is niet gesteld dat hij in opdracht van [naam 1] per saldo hogere bedragen aan zichzelf zou hebben overgemaakt dan waarop hij voor zijn werkzaamheden aanspraak zou kunnen maken. Evenmin heeft hij gesteld waarom hij, indien dat al het geval zou zijn geweest, door Nevaro daarvoor niet verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden. Ook al zou [naam 1] het beleid hebben bepaald en de belangrijke beslissingen hebben genomen, [appellant 1] was zelf degene die voor de betalingen zorgde en als statutair bestuurder bevoegd en verantwoordelijk was om namens Nevaro te handelen. Ook grief 2 wordt verworpen.
2.8.1.
Met
grief 3voert [appellant 1] aan dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft toegekend aan de inhoud van het BDO rapport. [appellant 1] stelt dat dit een in opdracht van Nevaro opgemaakt rapport is, dat niet als een onafhankelijk rapport mag worden beschouwd en waaraan geen waarde mag worden toegekend, althans niet zonder hem in de gelegenheid te stellen dit met een eigen deskundigenonderzoek te weerleggen.
2.8.2.
Het hof acht deze grief ongegrond. Nevaro heeft in deze procedure terugbetaling gevorderd van bedragen die [appellant 1] (kort gezegd) in zijn positie van bestuurder zonder recht of titel aan haar heeft onttrokken. De stelplicht en de bewijslast rusten op Nevaro. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft Nevaro als productie 50 bij akte van 26 november 2019 een rapport overgelegd van BDO van 11 november 2019. Het enkele feit dat het in dit rapport neergelegde onderzoek op verzoek van Nevaro heeft plaatsgevonden, brengt niet mee dat aan een rapport van de bevindingen van het onderzoek geen waarde kan worden toegekend. De rechtbank heeft dit rapport (terecht) gekwalificeerd als partijdeskundigenrapport (rov 2.13 van het tussenvonnis van 29 april 2020). Het is aan [appellant 1] de bevindingen van het onderzoek gemotiveerd te betwisten. Uit de gedingstukken in de eerste aanleg blijkt dat [appellant 1] voldoende gelegenheid heeft gehad om op het rapport te reageren en dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Indien [appellant 1] van mening is dat een tegendeskundigenonderzoek aangewezen is, had het op zijn weg gelegen een dergelijk onderzoek te laten verrichten en de bevindingen over te leggen in deze procedure. Het betreft een onderzoek betreffende aan [appellant 1] bekende gegevens, van hemzelf afkomstige facturen en overboekingen op privé of ten name van het Administratiekantoor gestelde rekeningen, zodat hij de bevindingen in het rapport betreffende die gegevens eenvoudig op basis van zijn eigen gegevens heeft moeten kunnen voorleggen aan een eigen deskundige. Ook in hoger beroep heeft [appellant 1] echter geen eigen deskundigenrapport overgelegd. Voor zover hij de gegevens en bevindingen in het rapport van BDO niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist, is er geen enkele reden om aan de bevindingen uit het onderzoek van BDO geen betekenis toe te kennen en niet van de juistheid van de desbetreffende gegevens uit te gaan.
2.8.3.
Op de vraag of de rechtbank consequenties had dienen te verbinden aan het feit dat het onderzoek beperkt is geweest tot de jaren 2011 tot en met 2015, zal bij de bespreking van de grieven 4 en 5 verder worden ingegaan. Daarbij zal tevens worden ingegaan op het in het kader van die grieven door [appellant 1] opgeworpen verweer dat de vraag of en in hoeverre sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen niet kan worden beantwoord met een simpele vergelijking van de door Nevaro aan hem overgemaakte betaalde en de door hem bij facturen in rekening gebrachte bedragen.
2.9.1.
Met de grieven 4 en 5 komt [appellant 1] op tegen de verwerping van zijn verrekeningsverweer door de rechtbank.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.5 vs 29 april 2020) dat [appellant 1] niet heeft voldaan aan de ingevolge art. 21 Rv op hem rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en tegen de door de rechtbank daaraan verbonden consequenties. [appellant 1] maakt verder bezwaar tegen het gewicht dat de rechtbank heeft toegekend aan het feit dat hij niet aan het onderzoek van BDO heeft meegewerkt. Met
grief 5komt [appellant 1] op tegen de verwerping door de rechtbank van zijn betoog dat bij de beoordeling van de vorderingen van Nevaro moet worden betrokken dat hij in de jaren 2016 tot en met 2018 minder betaald heeft gekregen dan waarop hij aanspraak kon maken (r.o. 4.6 en 4.7 vs 29 april 2020).
2.9.2.
Nevaro heeft uitgebreid gereageerd op het verweer van [appellant 1] dat het teveel betaalde niet zonder meer kon worden bepaald op het verschil tussen de aan hem in de onderzochte periode (2011 tot en met 2015) verschuldigde en de aan hem in die periode uitbetaalde gelden. Zij heeft aan de hand van het addendum van BDO van 23 december 2019 geadstrueerd dat BDO de factuurbedragen niet louter heeft afgezet tegen de aan [appellant 1] overgemaakte bedragen maar dat bij de bepaling van het verschil ook betalingen van [appellant 1] aan Nevaro zijn betrokken. Blijkens haar rapport heeft BDO bij haar vergelijking verder mede in de administratie aangetroffen facturen betrokken die niet aan Nevaro waren gericht (p. 11 rapport). [appellant 1] heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom de door BDO gehanteerde vaststelling - vergelijking van de factuurbedragen met de
per saldoaan [appellant 1] betaalde bedragen - op basis van de administratieve gegevens over de boekjaren 2011 tot en met 2015 niet deugdelijk zou kunnen worden geacht. Het feit dat de vergelijking is beperkt tot de jaren 2011 tot en met 2015, is daarvoor onvoldoende nu uit de door [appellant 1] over de latere boekjaren verstrekte gegevens en de reactie van Nevaro daarop niet blijkt dat in die latere jaren van eenzelfde praktijk - dat betalingen zijn verricht die niet zijn terug te voeren op specifieke facturen - nog sprake is geweest. Uit het door Nevaro als productie 63 overgelegde overzicht blijkt dat in 2016 en 2017 gedane betalingen wel aan specifieke facturen zijn te relateren. Voor wat betreft de jaren vóór 2011 heeft [appellant 1] heeft evenmin onderbouwd waarom deze voor de berekening van het verschil van belang zouden kunnen zijn. Bovendien heeft hij aangegeven dat hij zelf alleen nog over gegevens (betreffende btw aangiftes) vanaf 2012 beschikt (comparitie en akte d.d. 15 januari 2020).
2.9.3.
Met betrekking tot het beroep op verrekening heeft [appellant 1] gesteld dat:
- over 2016 een bedrag van € 127.086,= is gefactureerd, waarvan € 16.662,= is voldaan;
- over 2017 een bedrag van € 135.157,= is gefactureerd waarvan € 11.979,= is voldaan;
- over 2018 een bedrag van € 78.045,= is gefactureerd waarvan € 6.897,= is voldaan.
[appellant 1] heeft hiervoor verwezen naar facturen van deze jaren (producties 26, 27 en 28) die gericht zijn aan [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 3] B.V., Nevaro en [bedrijf 5] . B.V. ( [bedrijf 5] ). Uit de handgeschreven overzichten bij die producties begrijpt het hof dat de aan Nevaro gerichte facturen zijn voldaan en dat de niet betaalde facturen de andere vennootschappen betreffen. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant 1] aldus, dat het verschil tussen de gefactureerde bedragen en de betaalde bedragen moet worden verrekend met de door hem – naar hij heeft erkend – in de jaren 2011 tot en met 2015 teveel aan zichzelf uitbetaalde bedragen.
2.9.4.
Nevaro heeft (een betalingsverplichting harerzijds voor) de volgens [appellant 1] onbetaald gebleven factuurbedragen gemotiveerd betwist (akte Nevaro 15 januari 2020) . Nevaro voert onder meer aan dat de niet aan haar gerichte facturen haar onbekend zijn en dat deze voor een bedrag van € 144.111,= aan [bedrijf 5] gerichte facturen betreffen van na de datum waarop [bedrijf 5] in staat van faillissement is verklaard, zijnde 9 mei 2017. [appellant 1] heeft niet gesteld dat hij de in dit geding overgelegde facturen op enig moment aan Nevaro heeft doen toekomen en/of in haar administratie heeft opgenomen. Hij heeft na voormeld uitgebreid verweer van Nevaro niet nader toegelicht waarom Nevaro tot betaling van de niet aan haar gerichte facturen gehouden zou zijn. De stelling van [appellant 1] , dat Nevaro fungeerde als ‘interne bank’ en dat
allebetalingen vanuit Nevaro werden gedaan, is door Nevaro gemotiveerd betwist. Bij memorie van grieven is [appellant 1] uitgebreid ingegaan op door de curator in het faillissement van [bedrijf 5] aan hem gevraagde informatie in verband met een onderzoek van de curator naar mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid en op het feit dat hij op instructie van [naam 1] tegenover de curator lange tijd ‘verstoppertje’ heeft gespeeld maar uiteindelijk openheid van zaken heeft gegeven. Voor zover de aan [bedrijf 5] gerichte facturen op die betrokkenheid van [appellant 1] in het faillissement van [bedrijf 5] mochten zien – in de facturen worden geen werkzaamheden gespecificeerd –, levert het betoog van [appellant 1] nog geen toereikende grond voor een betalingsverplichting van Nevaro voor de aan HMCJ gerichte facturen.
2.9.5.
Nu Nevaro (een betalingsverplichting harerzijds voor) de onbetaald gebleven facturen 2016, 2017 en 2018 gemotiveerd heeft betwist, stuit het beroep van [appellant 1] op verrekening, gelet op het bepaalde in art. 6:136 BW, af op die betwisting.
De grieven 4 en 5 kunnen geen doel treffen. Bij verdere bespreking van die grieven heeft [appellant 1] geen belang.
grief 6 en de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel2.10.1.
Grief 6is gericht tegen rechtsoverweging 2.2 van het eindvonnis van 1 december 2021 ( [appellant 1] noemt in de grief abusievelijk de datum van het tussenvonnis van 15 juli 2021), waarin de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 196 lid 2 Rv aan het feit dat [appellant 1] het voorschot voor de deskundige niet heeft voldaan, als gevolg verbindt dat het gevorderde ook jegens (de erfgenamen van) [appellant 2] toewijsbaar is, op de primaire grondslag van paulianeus handelen.
2.10.2.
Bij bespreking van deze grief heeft [appellant 1] geen belang als de bij het tussenvonnis van 29 april 2020 jegens [appellant 1] toewijsbaar geachte vordering ook jegens (de erfgenamen van) [appellant 2] vordering toewijsbaar zou zijn op de door Nevaro in hoger beroep daarvoor aangevoerde nadere rechtsgrond, namelijk dat [appellant 2] als mede-vennoot van de onderneming hoofdelijk aansprakelijk is voor de onrechtmatige onttrekkingen door [appellant 1] . Het hof zal om proceseconomische redenen daarom eerst die door Nevaro aangevoerde grondslag beoordelen.
2.10.3.
Nevaro stelt dat haar bij nadere raadpleging van de inschrijving van het Administratiekantoor is gebleken dat het Administratiekantoor tot 1 januari 2018 niet als eenmanszaak is gedreven maar in een vennootschap onder firma (v.o.f.) met [appellant 1] en [appellant 2] als vennoten. Nevaro heeft ter staving van die stelling de in r.o. 2.1 onder b gerelateerde uittreksels van de inschrijvingen van het Administratiekantoor overgelegd. Volgens Nevaro is [appellant 2] daarom als vennoot al hoofdelijk aansprakelijk voor de toewijsbaar geachte vorderingen.
2.10.4.
Het beroep van Nevaro op deze nadere rechtsgrond slaagt. Op de verschillende in de onderhavige procedure overgelegde facturen is als registratienummer bij de K.v.K het nummer [nummer 1] vermeld, het nummer waaronder blijkens de overgelegde uittreksels het Administratiekantoor was ingeschreven als v.o.f. met [appellant 1] en [appellant 2] als vennoten (prod. 4 tot en met 7 inl. dagv., prod. 25 tot en met 28 [appellant 1] ). [appellant 1] heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat de onderneming tussen 1 september 1990 en 1 januari 2018 is gedreven in de vorm van een vof en dat [appellant 2] daarvan medevennoot is geweest. Ingevolge artikel 17 lid 1 Wetboek van Koophandel (WvK) heeft [appellant 1] namens de vof de onttrokken gelden ontvangen. [appellant 1] heeft niet aangevoerd dat deze ontvangsten niet tot de vof betrekkelijk zijn, zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WvK.
[appellant 1] heeft als verweer gevoerd dat [appellant 2] niet betrokken is geweest bij de onttrekkingen en dat de vof enkel om fiscale redenen is aangegaan. Dit verweer, veronderstellenderwijs aannemende dat het juist is, wordt verworpen omdat hiermee niet weerlegd wordt dat de ontvangen onttrekkingen door [appellant 1] namens de vof zijn gedaan. Uit hoofde van artikel 18 WvK is dan ook [appellant 2] , die in beide instanties mede procespartij is, mede-aansprakelijk voor de schade door de onttrekkingen.
2.10.5.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant 1] dat Nevaro zich op dit nieuwe verweer niet meer zou mogen beroepen omdat zij zelf steeds de stelling heeft ingenomen dat [appellant 1] een eenmanszaak voerde. Het is juist dat Nevaro die stelling heeft ingenomen. Dat staat er echter niet aan in de weg dat Nevaro in hoger beroep nieuwe stellingen mag innemen, op basis van nader aan haar gebleken feiten. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat [appellant 1] en [appellant 2] van meet af beiden in persoon in rechte zijn betrokken en die hoedanigheid door de nadere grondslag niet verandert.
2.10.6.
Grief 6 in het principaal hoger beroep kan derhalve geen doel treffen.
grieven 7 en 82.11.1. Het hof verwerpt de klacht van [appellant 1] dat de rechtbank ten onrechte volledig voorbij is gegaan aan zijn uitdrukkelijk gedaan bewijsaanbod. [appellant 1] heeft bij conclusie van antwoord zijn verweer gestaafd met een veertiental producties en in die conclusie alleen in algemene bewoordingen en onder protest van gehoudenheid bewijs aangeboden door alle middelen rechtens. Voorafgaande aan de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft hij vervolgens opnieuw een aantal producties overgelegd (producties 15 tot en met 31). Op de comparitie heeft [appellant 1] gesteld dat hij het verzenden van facturen kan bewijzen door overlegging van stukken betreffende de jaren 2012 tot en met 2018 waaruit blijkt dat hij aangifte heeft gedaan van de omzetbelasting betreffende die facturen. Na de comparitie heeft [appellant 1] bij akte van 15 januari 2020 die gegevens alleen overgelegd voor de jaren 2012 en 2014 (prod. 37 tot en met 44). Bij die akte bood hij nadrukkelijk aan die gegevens over de andere jaren nog over te leggen. Bij nadere akte van 26 februari 2020 heeft [appellant 1] tot slot nog productie 45 (een bankafschrift) in het geding gebracht. Ook in die akte bood hij, onder protest van gehoudenheid, alleen nadrukkelijk bewijs aan van de BTW aangiften.
2.11.2.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft [appellant 1] ruimschoots de gelegenheid gehad om schriftelijke bewijsstukken waarop hij zich zou willen beroepen in het geding te brengen en is enig concreet en specifiek aanbod van ander bewijs dan bewijs door btw opgaven door hem niet gedaan. Grief 7 faalt daarom. Voor zover [appellant 1] in hoger beroep heeft aangeboden om hemzelf, [naam 1] , Woestenburg (de opvolger van [appellant 1] als bestuurder) en/of (medewerkers van het kantoor van) [naam 2] als getuigen te horen, gaat het hof aan dat bewijsaanbod voorbij nu [appellant 1] niet heeft gespecificeerd omtrent welke voor de beslissing relevante feiten en omstandigheden deze getuigen kunnen verklaren. Het hof acht dit bewijsaanbod, zeker in dit stadium van het geding, te vaag en, voor zover [appellant 1] deze getuigen zou beogen te horen over de door hem gestelde veelheid van verwante vennootschappen, het door [naam 1] aan de touwtjes trekken daarvan en het functioneren van anderen als stroman of marionet, niet ter zake dienende. Aan het slot van de memorie van grieven voegt [appellant 1] aan de te horen getuigen nog toe (eventueel) mr. J.P.M. Borstboom, de curator in het faillissement van [bedrijf 5] . Voor deze getuige geldt hetzelfde als hiervoor overwogen.
2.11.3.
Grief 8heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis. Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat geen van de grieven doel treft, faalt ook deze grief.
conclusie:
2.12.1.
Nu geen van de grieven in het principaal appel doel heeft getroffen en het slagen van de voorwaardelijk incidentele grief niet leidt tot een ander oordeel, zullen de vonnissen van 29 april 2020 en 1 december 2021 waarvan beroep worden bekrachtigd.
2.12.2.
[appellant 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en in die van het incident. Het hof zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
verklaart [appellant 1] , pro se en als enig erfgenaam van [appellant 2] , niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat mede is ingesteld tegen het tussenvonnis van 15 juli 2020;
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van 29 april 2020 en 1 december 2021;
veroordeelt [appellant 1] , pro se en als enig erfgenaam van [appellant 2] , in de proceskosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep en het in hoger beroep gevoerde incident, welke kosten tot op heden aan de zijde van Nevaro worden begroot op € 772,= aan verschotten en op € 13.215,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J. de Graaf en M.C.M. van Dijk en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025 door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.
griffier rolraadsheer