Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“16. Artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB luidt, voor zover hier van belang:
“2 Verstaan wordt onder:
(...)
b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:
1°. Met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en
2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland (...).”
17. Artikel 10eb, eerste en tweede lid, van het UBLB luidt (tekst 2019 en 2020):
“1. Een werknemer bezit specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 37.743.
2. In afwijking van het eerste lid bezit een werknemer die in het wetenschappelijk onderwijs een Nederlandse mastergraad of een hiermee gelijkwaardige buitenlandse graad heeft behaald en die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt, specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 28.690 (2019, respectievelijk € 29.149 in 2020).”
18. In artikel 10ed van het UBLB staat onder welke voorwaarden de bewijsregel kan worden voortgezet bij wisseling van een inhoudingsplichtige (de ‘fictieve wisseling’):
“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”
19. Om in aanmerking te komen voor de bewijsregel moet sprake zijn van een zogenoemde ingekomen werknemer als bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB. Het in deze bepaling opgenomen criterium “uit een ander land aangeworven” houdt in dat de werknemer vóór de tewerkstelling nog niet in Nederland woonde en ook niet in Nederland werkzaam was.[1] [belanghebbende] was van 1 september 2019 tot 1 november 2021 werkzaam bij [Bedrijf 2] in Nederland. [belanghebbende] kan reeds daarom niet als ingekomen werknemer worden beschouwd voor aanvang van de werkzaamheden bij eiseres. De primaire stelling van eiseres slaagt dus niet.
20. Er is geen verzoek gedaan om toepassing van de bewijsregel voor de tewerkstelling van [belanghebbende] bij [Bedrijf 2] . Op grond van goedkeurend beleid kan een werknemer die bij een vorige inhoudingsplichtige niet om toepassing van de bewijsregel heeft verzocht, toch een beroep doen op de ‘fictieve wisseling’ als materieel aan de voorwaarden voor toepassing van de bewijsregel wordt voldaan bij die vorige inhoudingsplichtige. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of artikel 10ed van het UBLB (op grond van genoemd beleid) kan worden toepast. Tussen partijen is voor de beantwoording van deze vraag alleen (nog) in geschil of [belanghebbende] aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de loonnorm van € 28.690 (2019), respectievelijk € 29.149 (2020). De loonnorm voor 2020 is van belang voor de toepassing van artikel 10ee van het UBLB[2], hetgeen verder ook niet in geschil is tussen partijen.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiseres aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan met betrekking tot het genoten loon door [belanghebbende] in 2019 en 2020. [belanghebbende] heeft een verklaring van [Bedrijf 2] (zie onder 9), een verklaring van [Bedrijf 1] (zie onder 10) en diverse bankafschriften van [belanghebbende] over 2019 en 2020 overgelegd (zie onder 2). Hieruit volgt dat [belanghebbende] van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] vergoedingen heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden bij [Bedrijf 2] . Uit de twee voornoemde verklaringen volgt dat deze vergoedingen in totaal € 29.121,17 (€ 23.924,33[3] + € 5.196,84) bedragen voor de werkzaamheden die [belanghebbende] in zijn eerste jaar (2019) heeft verricht voor [Bedrijf 2] ; dit is meer dan de loonnorm van € 28.690. Voor het tweede jaar (2020) heeft [belanghebbende] ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij van [Bedrijf 2] ook voor dat jaar een vergoeding ontving van € 433 per maand (12 x € 433 = € 5.196), naast de ontvangen vergoeding van [Bedrijf 1] van in totaal € 25.333,91 (zoals volgt uit eerdergenoemde verklaring van [Bedrijf 1] ), en dat desgewenst (alsnog) een verklaring van [Bedrijf 2] daarover kan worden verstrekt. Nu verweerder pas voor het eerst in het verweerschrift de loonnorm voor het tweede jaar (2020) in twijfel heeft getrokken, rekent de rechtbank het eiseres niet aan dat deze verklaring niet door eiseres is verstrekt. Gelet op de verklaring van [belanghebbende] ter zitting, de betalingen van [Bedrijf 2] die zichtbaar zijn op diverse bankafschriften van [belanghebbende] in 2020 en het gegeven dat ook in het eerste jaar vergoedingen door [Bedrijf 2] zijn betaald voor dezelfde werkzaamheden en onder dezelfde voorwaarden, acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende] , naast de vergoeding van [Bedrijf 1] , ook vergoedingen van [Bedrijf 2] ontving voor de werkzaamheden in het tweede jaar (2020). Het totaalbedrag van deze vergoedingen van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] (van € 30.529,91) bedraagt meer dan de loonnorm van € 29.149 voor 2020. Aan de stelling van verweerder dat niet voldoende inzichtelijk is geworden wanneer [belanghebbende] de bedragen heeft genoten en ook niet welke bedragen voorafgaand aan de werkzaamheden bij [Bedrijf 2] concreet waren afgesproken, gaat de rechtbank voorbij. Uit de overgelegde delen van bankafschriften van [belanghebbende] volgt dat er maandelijks betalingen hebben plaatsgevonden aan [belanghebbende] , door zowel [Bedrijf 2] als [Bedrijf 1] . Daarnaast heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat niet overeenkomstig vooraf gemaakte afspraken tussen [Bedrijf 2] , [Bedrijf 1] en [belanghebbende] vergoedingen zijn betaald, behoudens dan de verlenging van het contract met twee maanden in verband met Covid, welke uiteraard op het moment van aangaan van de overeenkomst niet voorzienbaar was.
22. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 10eb, tweede lid, van het UBLB, zodat artikel 10ed van het UBLB (ingevolge goedkeurend beleid) kan worden toegepast. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van de bewijsregel dan ook ten onrechte afgewezen. De subsidiaire stelling van eiseres slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de bewijsregel (nog) kan worden toegepast vanaf 15 november 2021, voor de duur van 34 maanden. De rechtbank volgt partijen hierin.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten die [belanghebbende] namens eiseres, in verband met de behandeling van het beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op de omstandigheid dat [belanghebbende] ten tijde van de zitting in Portugal verblijf had en de reiskosten gezien het vluchtschema zijn gemaakt om de zitting bij te wonen, komen de kosten van afgerond € 131 (retourvliegticket [buitenlandse plaats] – Schiphol) als redelijkerwijs gemaakte kosten volledig voor vergoeding in aanmerking. De overige gestelde kosten komen op basis van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft geen recht op vergoeding van de bezwaarkosten, aangezien zij hierom in de bezwaarfase niet reeds heeft verzocht. In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten aldus € 1.881 (€ 1.750 + € 131).
[2] Artikel 10ee UBLB luidt: “Indien de ingekomen werknemer niet langer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt de looptijd verminderd tot op het moment waarop deze situatie zich voordoet.”
[3] Het bedrag van € 27.412,73 minus twee maanden Covid-verlenging van € 1.744,20 per maand.”