ECLI:NL:GHDHA:2025:334

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/1185
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en gemeentelijke heffingen, met focus op motiveringsbeginsel en hoorplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende gemeentelijke heffingen. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 306.000, welke door de Heffingsambtenaar was verlaagd naar € 280.000 na een uitspraak op bezwaar. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden door hem niet uit te nodigen voor een hoorzitting over de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar ervan uit mocht gaan dat het bezwaar van de belanghebbende enkel betrekking had op de WOZ-beschikking, aangezien de gemachtigde van de belanghebbende in de nadere gronden van bezwaar alleen bezwaren tegen de WOZ-waarde had aangevoerd. Het Hof bevestigde dat er geen schending van het motiveringsbeginsel was, omdat de afvalstoffenheffing en rioolheffing niet op basis van de WOZ-waarde worden geheven. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1185

Uitspraak van 26 februari 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 27 oktober 2023, nummer ROT 22/3937.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2022 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op
€ 306.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen, afvalstoffenheffing en rioolheffing (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2022 gegrond verklaard en de waarde verminderd tot € 280.000. De aanslag onroerende zaakbelasting heeft de Heffingsambtenaar dienovereenkomstig verminderd met € 18,23.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 januari 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 15 januari 2025. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn met bericht niet ter zitting verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Bij brief van 11 maart 2022 heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt tegen de beschikking. In deze brief schrijft gemachtigde:
“Ondergetekende is te dezer zake tot gemachtigde gesteld van [belanghebbende] , thans woonachtig aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , hierna: bezwaarde.
Bezwaar tegen gecombineerde waardebeschikking/aanslag gemeentelijke heffingen
Gemachtigde stelt hierbij op de voet van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht,
hierna: Awb, tijdig bezwaar in tegen de op het aanslagbiljet met subjectnummer
[…] , vorderingsnummer […] , gedagtekend 31 januari 2022, vermelde
waardebeschikking en aanslagen gemeentelijke heffingen.”
In de brief verzoekt belanghebbende op grond van artikel 7:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens “de op deze zaken betrekking hebbende stukken, als hiervoor bedoeld, in afschrift te verstrekken aan gemachtigde.” Tevens verzoekt belanghebbende “bij gemachtigde te worden gehoord op de bezwaren”.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2022 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Die brief luidt onder meer als volgt:
“In uw bovenvermelde brief heeft u bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van uw pand [adres] [postcode] [woonplaats] zoals vermeld op de aanslag gemeentelijke heffingen.
U verzoekt ons om het taxatieverslag. Bijgaand treft u het taxatieverslag aan. Dit taxatieverslag voldoet aan de eisen van het model taxatieverslag zoals opgenomen in de Uitvoeringsregeling Instructie waardebepaling wet WOZ. Een uitgebreider verslag is niet beschikbaar. Indien de inhoud van het taxatieverslag voor u aanleiding is uw bezwaar in te trekken, verzoeken wij u ons dit zo spoedig mogelijk schriftelijk te berichten.
Indien u niet tot intrekking van uw bezwaar wilt overgaan, verzoeken wij u vriendelijk binnen vier
weken na dagtekening van deze brief het bezwaarschrift nader aan te vullen. Indien wij geen
reactie van u binnen de genoemde termijn hebben ontvangen, zullen wij uw bezwaar op basis
van de ons nu ter beschikking staande gegevens afhandelen.”
2.4.
Bij brief van 20 april 2022 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde een tweede keer verzocht het bezwaar te motiveren. De brief luidt onder meer als volgt:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarde zoals vermeld op de
aanslag gemeentelijke heffingen, delen wij u het volgende mede.
Wij hebben u verzocht uw bezwaarschrift tegen de aanslag/beschikking nader te motiveren. Tot op heden hebben wij nog geen aanvulling van u ontvangen. Wij verzoeken u binnen twee weken na dagtekening van deze brief uw bezwaarschrift nader te motiveren.”
2.5.
Bij brief van 3 mei 2022 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar aangevuld. In het bezwaarschrift is, voor zover in hoger beroep van belang, opgenomen:
“Bij schrijvens van 26 maart 2022 en 20 april 2022 stelde u mij een termijn ten einde de
gronden van het bezwaar, zoveel zich dat richt tegen de waardebeschikking, kenbaar te
maken. Hierbij ga ik namens bezwaarde tijdig over tot het formuleren van voorbedoelde
gronden van bezwaar.
Bezwaarde is van mening dat de waardebeschikking van 31 januari 2022 dient te worden herroepen wegens aan u te wijten onrechtmatigheid. Hieraan legt bezwaarde het navolgende ten grondslag. (…).”
De conclusie van de brief is voor zover van belang als volgt:
“Concluderend is bezwaarde van mening dat u de WOZ-waarde van het onderhavige object te hoog heeft vastgesteld. Indien u een andere mening bent toegedaan dan verzoekt bezwaarde u uw standpunten welgemotiveerd uiteen te zetten.
Op grond van het vorengaande verzoekt bezwaarde u:
- de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2021 te verminderen;
- de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2021 vast te stellen op
(maximaal) € 280.000,-;
- Op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de proceskosten van bezwaarde, hieronder begrepen de kosten ingevolge beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vergoeden, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
Tenslotte verzoekt belanghebbende in de brief om gehoord te worden bij gehele of gedeeltelijke afwijzing van het bezwaar:
“Indien u meent dat niet of slechts gedeeltelijk tegemoet dient te worden gekomen aan
dit bezwaarschrift, verzoekt bezwaarde u om bij gemachtigde te worden gehoord op een
hoorzitting. (…)”.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft vervolgens op 12 juli 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt voor zover van belang als volgt:
“WOZ-beschikking
Regelnummer
Woz-waarde oud
Woz-waarde nieuw
52397520
EUR
306.000,00
280.000,00
52397523
EUR
306.000,00
280.000,00
Aanslagen (Alle bedragen zijn in euro’s)
Belasting
Bedrag aanslag
Bedrag vermindering
Bedrag na vermindering
Onroerende-zaakbelasting Eigenaren Woning
214,51
18,23
196,28
Afvalstoffenheffing
354,60
0,00
354,60
Rioolheffing Woning
235,90
0,00
235,90
(…)
“U hebt gevraagd om gehoord te worden. Volgens artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is Gemeentebelastingen Rotterdam daartoe in beginsel verplicht. In artikel 7:3 Awb zijn enkele uitzonderingen opgenomen. Gemeentebelastingen hoeft u niet te horen als wij volledig aan uw bezwaar tegemoet komen. Omdat uw bezwaar volledig is toegewezen zullen wij u niet horen.
(…)
Conclusie onderzoek
Nader onderzoek door de taxateur heeft uitgewezen dat bij de waardebepaling van uw woning onvoldoende rekening is gehouden met de onderhoudstoestand. De WOZ-waarde van uw woning dient dan ook verlaagd te worden naar EUR 280.000.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Niet in geschil zijn de verminderde WOZ-waarde en de dienovereenkomstig verminderde aanslag onroerende-zaakbelasting. In beroep voert eiser aan dat de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing ten onrechte niet zijn verminderd.
3. Bij brieven van 26 maart 2022 en 20 april 2022 heeft verweerder naar aanleiding van het door gemachtigde van eiser ingediende pro forma bezwaarschrift eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift nader aan te vullen. De rechtbank stelt vast dat de op 6 mei 2022 nader ingediende gronden van bezwaar zich richten tegen de WOZ-waardebeschikking. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar verlaagd. Op 22 augustus 2022 heeft gemachtigde van eiser pro forma beroep ingediend. In het op 5 oktober nader aangevulde beroepschrift voert eiser aan dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat verweerder de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing ten onrechte niet heeft verminderd.
4. Eiser stelt dat verweerder artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing te motiveren. Voorts stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet uit te nodigen voor een hoorzitting inzake de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat eiser ingevolge artikel 7:3, onder e, Awb niet is gehoord omdat volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
5. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing niet niet-ontvankelijk verklaard. Van een schending van artikel 6:6 van de Awb is reeds daarom geen sprake. In de brief van 26 maart 2022 van verweerder is te lezen: “
wij verzoeken u binnen vier weken (…) het bezwaarschrift nader aan te vullen”. Nu in het pro forma bezwaarschrift niet alleen bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-waardebeschikking, maar ook tegen de op hetzelfde aanslagbiljet bekendgemaakte aanslagen gemeentelijke heffingen had de gemachtigde redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de uitnodiging om het bezwaar te motiveren ook zag op het bezwaar tegen de aanslagen gemeentelijke heffingen. In het nader aangevulde bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiser alleen bezwaargronden opgenomen die zijn gericht tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Door gemachtigde is niet ingegaan op de aanslagen gemeentelijke heffingen. Ook onder de nader ingediende gronden die eiser in reactie op het verweerschrift heeft ingediend zijn er geen die zich richten tegen de aanslagen rioolheffingen en afvalstoffenheffing.
6. Ook het standpunt van eiser dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden, omdat verweerder het besluit ten aanzien van de bezwaren tegen de afvalstoffenheffing en rioolheffing niet, althans niet deugdelijk, heeft gemotiveerd faalt. In de uitspraak op bezwaar is aangegeven dat de WOZ-beschikking wordt verminderd en welk gevolg dit heeft op de aanslag onroerende-zaakbelasting en dat de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing in stand blijven. Deze aanslagen worden niet geheven op basis van de WOZ-waarde, zoals algemeen bekend mag worden geacht, in ieder geval onder diegenen, die op zich nemen namens anderen te procederen in dit type zaken.
7. Het beroep is ongegrond. Naar aanleiding van de waardeverlaging heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar aangegeven € 269,- aan proceskosten gemaakt door eiser ter zake van beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase te zullen vergoeden. Nu partijen zich daarover verder niet hebben uitgelaten gaat de rechtbank ervan uit, dat dit een verschrijving is, dat € 296,- is bedoeld en dat € 296,- aan (de gemachtigde van) eiser is, althans zal worden voldaan.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
- De Heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden doordat in de beschikking een motivering ontbreekt waarom de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing niet zijn verminderd. Hierdoor kan er niet uit worden afgeleid of er een heroverweging van de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 7:11 Awb;
- De Heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 6:6 Awb heeft geschonden, althans of de Rechtbank belanghebbendes klacht dienaangaande had moeten opvatten als een klacht over schending van de beginselen van een zorgvuldige procesvoering op grond waarvan aan belanghebbende een redelijke termijn dient te worden geboden voor het indienen van de gronden van het bezwaar tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing;
- De Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden (vgl. Gerechtshof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2092);
- De Rechtbank ten onrechte de ten behoeve van de bewijslastverdeling bij baatbelastingen geldende “stappenplanprocedure” van HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 niet heeft toegepast.
4.2.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank
,vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat het zonder toelichting handhaven van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing niet leidt tot een schending van het motiveringsbeginsel door de Heffingsambtenaar. Aangezien belanghebbende in de brief met nadere gronden van 3 mei 2022 uitsluitend bezwaren heeft aangevoerd tegen de WOZ-waarde, mocht de Heffingsambtenaar ervan uitgaan dat het bezwaar van belanghebbende uitsluitend zag op de WOZ-beschikking en de ingevolge artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ daarmee verbonden aanslag onroerende zaakbelastingen. Daarbij komt dat de afvalstoffenheffing niet wordt geheven op basis van de WOZ-waarde, terwijl de rioolheffing van woningen met een WOZ-waarde van meer dan € 50.000 voor het jaar 2022 is gefixeerd op € 235,90 (artikel 6, lid 1, onder b, Verordening Rioolheffing 2022). Er was ook uit dien hoofde geen aanleiding de handhaving van deze heffingen nader te motiveren en het besluit ter zake expliciet te heroverwegen.
5.2.
Belanghebbende stelt vervolgens dat hem ten onrechte geen termijn is gegund conform artikel 6:6 Awb voor het indienen van de gronden van het bezwaar tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de regeling van artikel 6:6 Awb niet van toepassing is. Bij brief van 26 maart 2022 is belanghebbende uitgenodigd zijn bezwaren nader te motiveren. Nu in het pro forma bezwaarschrift niet alleen bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-waardebeschikking maar ook tegen de op het gecombineerde aanslagbiljet bekendgemaakte aanslagen, had een professionele dienstverlener als belanghebbendes gemachtigde redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de uitnodiging om het bezwaarschrift te motiveren ook zag op de bezwaren tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing. Het lag voorts op de weg van de gemachtigde om contact op te nemen met de Heffingsambtenaar indien hij van mening was dat deze laatste hem expliciet in de gelegenheid had moeten stellen de bezwaren betreffende de afvalstoffenheffing en rioolheffing nader te motiveren. Gelet op het voorgaande was er geen aanleiding voor de Heffingsambtenaar een nadere termijn voor motivering ter zake te stellen.
5.3.
Aangezien belanghebbende heeft afgezien van het nader motiveren van de bezwaren tegen de afvalstoffenheffing en rioolheffing, mocht de Heffingsambtenaar er van uitgaan dat hij volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Er was onder die omstandigheid ook geen aanleiding om belanghebbende op de voet van artikel 7:2 Awb uit te nodigen voor een hoorzitting. De klachten van belanghebbende ter zake falen dan ook.
5.4.
Belanghebbende stelt tenslotte dat de Rechtbank ten onrechte de ten behoeve van de bewijslastverdeling bij baatbelastingen geldende “stappenplanprocedure” van HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 niet heeft toegepast. Gelet op de onderdelen 5.1. t/m 5.3. van deze uitspraak behoeft deze klacht geen bespreking meer. De klacht faalt.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten en griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 26 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.