ECLI:NL:GHDHA:2025:2370

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
22-000609-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling in hoger beroep voor moord op ex-partner en poging doodslag op moeder en stiefvader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Den Haag was veroordeeld voor moord op zijn ex-partner en twee pogingen tot doodslag op haar moeder en stiefvader. De verdachte, geboren in 1991, heeft op 5 februari 2023 in Delft zijn ex-partner, [slachtoffer 1], met een mes meermalen gestoken, wat leidde tot haar overlijden. Tijdens deze steekpartij raakten ook [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], de moeder en stiefvader van het slachtoffer, ernstig gewond. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot 27 jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de verdachte tot een gevangenisstraf van 27 jaar en TBS wordt veroordeeld. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De zaak heeft grote impact gehad op de slachtoffers en hun nabestaanden, wat ook in de schadevergoedingen tot uitdrukking komt. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn grotendeels toegewezen, met inbegrip van affectieschade en schokschade.

Uitspraak

Rolnummer: 22—000609—24
Parketnummer: 09—036063—23
Datum uitspraak: 13 november 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1991,
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en onder 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en de in beslag genomen voorwerpen, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft [slachtoffer 1], opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] (meermalen) met een mes in het hoofd en/of lichaam en/of been te steken;
2.
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2], opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] (meermalen) met een mes in het hoofd en/of nek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 3] (meermalen) met een mes in het lichaam en/of hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en onder 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de maatregel van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet volledig verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1 impliciet primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks5 februari 2023 te Delft [slachtoffer 1], opzettelijk en
(al dan niet)met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] (meermalen) met een mes in het hoofd en
/oflichaam en
/ofbeen te steken;
2.
hij op
of omstreeks5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2], opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2]
(meermalen)met een mes in het hoofd en
/ofnek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op
of omstreeks5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 3]
(meermalen
)met een mes in het lichaam en
/ofhals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Op 5 februari 2023 heeft aan de [adres] in Delft een steekpartij plaatsgevonden, waarbij de verdachte [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] meermalen heeft gestoken. Als gevolg hiervan
is [slachtoffer 1] overleden en zijn haar stiefvader [slachtoffer 2] en haar moeder [slachtoffer 3] ernstig gewond geraakt.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de verdachte met voorbedachte raad [slachtoffer 1] heeft doodgestoken en dat dus sprake is van moord. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het letsel van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] als gevolg van het steken door de verdachte potentieel levensbedreigend is geweest en dat ten aanzien van hen dus sprake is van poging tot doodslag.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde moord op [slachtoffer 1] en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bewezen kunnen worden. De verdediging heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de bewezenverklaring en de kwalificatie van de feiten door de rechtbank.
Voorbedachte raad
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, te weten het doodsteken van [slachtoffer 1]. De verdachte heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt uit het feit dat hij zich enkele minuten ophield in de voortuin en op het trottoir voor de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], wetende dat [slachtoffer 1] daar op dat moment was. Hij wachtte haar op terwijl hij twee messen bij zich droeg en liet doelbewust [slachtoffer 3] eerst passeren voordat hij zich tot [slachtoffer 1] wendde en haar neerstak. En dit alles nadat hij vanuit België onderweg naar Delft met meerdere personen contact had over wat hij van plan was te doen, namelijk ‘die kapot maken", doelende op [slachtoffer 1]. Zowel [vriendin verdachte] als [vriend verdachte] hebben geprobeerd om hem hiervan te weerhouden en gewaarschuwd (onder meer door te zeggen dat hij ‘geen domme dingen moest doen’), maar verdachte heeft deze adviezen terzijde geschoven met opmerkingen als: ‘ik weet niet of het mij gaat lukken om slim te blijven’ en ‘ik kan niks beloven'. Ook hieruit blijkt dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 1] pijn wilde doen en dat hij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft gestoken, omdat zij in de weg stonden aan het doden van [slachtoffer 1].
Naar het oordeel van het hof wijzen al die gedragingen gezamenlijk en de verschillende beslismomenten die zij in zich hadden, op een min of meer planmatig handelen, gericht op de dood van [slachtoffer 1]. Alles in onderling verband en samenhang bezien is naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachte raad. Dit betekent dat het hof wettig en overtuigend bewijs aanwezig acht voor de onder 1 ten laste gelegde moord.
Poging tot doodslag [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]
Ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, te weten de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], overweegt het hof als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de camerabeelden zoals omschreven door de politie en de verklaringen van
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] blijkt dat de verdachte bij het steken steeds de intentie had om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dodelijk te raken. Het steken van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] was doelgericht, met korte en krachtige steken. Uit hun geneeskundige verklaringen blijkt dat de verdachte hen meermalen heeft gestoken in respectievelijk gezicht, hals, nek en/of borst en dat hierbij sprake was van zeer ernstig letsel, zoals perforatie van de halsslagader en een klaplong. Het is evident dat voor het steken in voornoemde vitale delen van het lichaam met dergelijk letsel als gevolg, naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk is te achten dat daardoor dodelijk letsel ontstaat. Gelet op het voorgaande kan op basis van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangenomen dat de verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De verdachte heeft willens en wetens op hen ingestoken in vitale lichaamsdelen. Het is slechts aan de snelle en adequate reactie van de omstanders en hulpverlening te danken dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet daadwerkelijk zijn overleden.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde levert op:

Moord.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar omdat er geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaar en dat daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging) aan hem zal worden opgelegd.
De verdediging heeft bepleit om verdachte te veroordelen tot een langdurige gevangenisstraf zonder daarbij de maatregel van TBS op te leggen.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft op 5 februari 2023 de levens van meerdere personen voorgoed veranderd. De verdachte is vanuit Antwerpen naar Delft gereden, nadat hij het berichtje van [slachtoffer 1] had gelezen dat zij de relatie tussen hen wilde stoppen. Tijdens deze rit heeft hij zijn plan om haar ‘kapot te maken’ vanuit de auto gedeeld met een vriend en een vriendin. Zij hebben hem met berichten en telefonisch contact gewaarschuwd om geen domme dingen te doen, om de auto te keren richting Antwerpen en hem hulp aangeboden. Ondanks deze waarschuwingen en bemoedigingen is hij toch doorgereden naar de woning van de moeder van [slachtoffer 1] en heeft hij hen buiten opgewacht om te doen wat hij van plan was: het leven van [slachtoffer 1] te beëindigen.
De verdachte heeft [slachtoffer 1] het leven ontnomen, het belangrijkste wat een mens toekomt. Op brute wijze heeft hij haar leven beëindigd door haar 26 keer te steken waarbij zes steken vitale delen van haar lichaam hebben geraakt, zoals haar longen, hartzakje en hart.
Ook de moeder van [slachtoffer 1] en de partner van de moeder moesten het ontgelden. Eerst probeerde [slachtoffer 3] haar dochter te beschermen, waarop zij direct meermalen door de verdachte in haar hals en bovenlichaam werd gestoken. Hierna raakte [slachtoffer 2], toegesneld vanuit de woning, met de verdachte in gevecht waarbij ook hij meerdere keren werd gestoken, waaronder in zijn wang en halsslagader. Zijn leven kon alleen worden gered door acuut medisch ingrijpen in het ziekenhuis.
Op het moment dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] waren uitgeschakeld en zij door hun steekverwondingen de verdachte niet meer konden tegenhouden, heeft de verdachte zich weer gericht op [slachtoffer 1] en heeft hij op weerzinwekkende wijze op haar ingestoken en haar van haar leven beroofd. Zij is tientallen keren in haar gezicht en borst gestoken. [slachtoffer 1] had geen schijn van kans om te overleven; de toegesnelde hulpdiensten konden vanwege de ernst van het steekletsel niets meer voor haar doen en de reanimatie moest worden gestaakt.
Alle drie de slachtoffers zaten of zelf onder het bloed of lagen in een plas van bloed in de voortuin en/of op het trottoir voor de woning. Het beeld hiervan moet verschrikkelijk zijn geweest en juist dit alles heeft de toen zes jaar oude dochter van [slachtoffer 1] van achter het woonkamerraam moeten aanzien. Zij was getuige van de steekpartij gericht op haar moeder, oma en stiefopa. Meerdere getuigen hebben verklaard dat zij na de steekpartij in de deuropening van de woning stond en zei: ‘"Mama niet doodgaan". Dit moet ook het laatste zijn dat [slachtoffer 1] heeft meegekregen, toen zij haar dochter nog gebaarde dat ze 112 moest bellen.
Ook voor een buurtbewoner die op zondagochtend nietsvermoedend zijn hond uitliet en voor buren en andere getuigen heeft het handelen van de verdachte, instekend op drie personen, een onuitwisbare indruk achtergelaten.
Door zijn voornemen uit te voeren en een einde te maken aan het leven van [slachtoffer 1] en door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] levensgevaarlijk te verwonden heeft de verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en de overige nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar leed aangedaan.
Uit de ter terechtzitting eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van familieleden is gebleken hoe enorm groot de impact van de gebeurtenissen van 5 februari 2023 is en zal blijven. Het is voor hen onbegrijpelijk en zij moeten hun verdere leven meedragen, dat de verdachte met zoveel geweld en zoveel agressie een einde aan het leven van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, enkel omdat zij de relatie tussen hen wilde uitmaken, een relatie die al een tijd niet goed liep. Het is helemaal onbegrijpelijk waarom [slachtoffer 1] dit met haar leven heeft moeten bekopen, omdat [slachtoffer 1] als moeder de zorg voor haar nog jonge dochter had. [slachtoffer 1] wordt enorm gemist, als moeder, als dochter, als (schoon)zus en als tante. Haar dochter is nu opgenomen in het gezin van de oudste zus van [slachtoffer 1]. In de slachtofferverklaring van [slachtoffer 5] is treffend verwoord hoe zwaar en moeilijk het gemis van [slachtoffer 1] is voor iedereen in het gezin en in de familie en hoeveel leed de verdachte heeft berokkend. Uit de slachtofferverklaringen in hoger beroep komt naar voren dat [slachtoffer 4] steeds meer beelden terugkrijgt en hoe zij ’s nachts huilend wakker schrikt en dat zij moet leven met het gemis van haar moeder. Daarnaast heeft ook het levensbedreigend verwonden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een grote impact op de familie gehad. Door de familie is verwoord hoe moeilijk het is om verder te leven zonder hun geliefde [slachtoffer 1] en dat de beslissing van de verdachte om in hoger beroep te gaan het nog moeilijker voor hen maakt om het gebeuren een plekje te geven en te beginnen met rouwverwerking.
Uit de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van forse duur. Omtrent de daarvoor te hanteren uitgangspunten overweegt het hof het volgende.
Moord en doodslag behoren tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor deze delicten geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel het lastig is om de onderhavige zaak te vergelijken met andere zaken, heeft het hof acht geslagen op straffen die recentelijk en in het verleden zijn opgelegd voor een moord in relationele sfeer en voor een poging tot doodslag. Het hof is van oordeel dat voor de jegens de verdachte bewezen verklaarde moord oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren in aanmerking komt. Daarbij speelt met name de zeer gewelddadige wijze van de moord een rol en het feit dat [slachtoffer 1] voor de ogen van haar minderjarige kind, moeder en stiefvader is vermoord. Ten aanzien van de pogingen tot doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is het hof van oordeel dat - per feit - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren in aanmerking komt, gelet op het ernstig gevaar zettend handelen van de verdachte, de noodzaak van medisch ingrijpen bij beiden en de omstandigheden waaronder de feiten hebben plaatsgevonden. In het bijzonder weegt het hof mee dat de slachtoffers vlak voor hun woning, waar zij zich veilig waanden, op gruwelijke en niets ontziende wijze werden neergestoken terwijl zij hun (stief)dochter tegen het geweld van de verdachte probeerden te beschermen. Meerdere personen, waaronder hun kleindochter, zijn hiervan getuige geweest. Het hof weegt de mate van ernst van deze feiten zwaarder dan de rechtbank.
De slotsom is dan ook dat, uitsluitend gelet op de ernst van de feiten, oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf voor de maximale duur van 30 jaar in aanmerking komt.
Vervolgens zal het hof de overige omstandigheden in strafverzwarende of strafmatigende zin meewegen.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 13 oktober 2025 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts zijn omtrent de persoon van de verdachte pro-Justitiarapporten opgemaakt en zijn door de verdediging voortgangsrapportages van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum [plaats] (hierna te noemen: PPC) overgelegd. Het hof heeft acht geslagen op de inhoud daarvan, in het bijzonder van:
  • een ProJustitia Rapportage van het Pieter Baan Centrum, uitgebracht op 16 oktober 2023, opgemaakt en ondertekend door M.C.F. Hoes, GZ-psycholoog, E.M.J. van Dienst, psychiater onder supervisie van dr. F.R. Kruisdijk, psychiater;
  • een reactie van 17 januari 2024 van voornoemde deskundigen naar aanleiding van aanvullende vragen van de verdediging;
  • een ProJustitia Rapportage, aanvullend ambulant onderzoek, als aanvulling op onderzoek d.d. 16 oktober 2023 van het Pieter Baan Centrum, uitgebracht op 15 augustus 2025, opgemaakt en ondertekend door M.C.F. Hoes, GZ-psycholoog, P.P.J.G. van Laarhoven, forensisch milieuonderzoeker, en dr. F.R. Kruisdijk, psychiater.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 16 oktober 2023 en de reactie van de deskundigen op aanvullende vragen van de verdediging van 17 januari 2024 volgt dat bij de verdachte sprake is van een onder stress kwetsbare persoonlijkheidsstructuur die is ontstaan door vroegkinderlijke hechtingsproblemen en affectieve verwaarlozing. Daarnaast heeft de verdachte een kwetsbaar zelfgevoel en is hij afhankelijk van externe bevestiging, hetgeen hem in de interactie met anderen kwetsbaar maakt. Verdachtes gebrekkige ontwikkeling van zijn persoonlijkheidspatroon in psychodynamisch opzicht classificeren de deskundigen als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Verder concluderen zij dat bij de verdachte ten tijde van en in aanloop naar de ten laste gelegde feiten sprake was van een aanpassingsstoornis in stemming en gedrag, gezien zijn psychisch ontregeld toestandsbeeld.
Op basis van collaterale informatie en ondanks de tegenstrijdige informatie van de verdachte en amnesie omtrent de ten laste gelegde feiten, concluderen de deskundigen dat het voorstelbaar is dat de persoonlijkheidsstoornis én aanpassingsstoornis hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Zij adviseren dan ook de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Wat betreft het recidiverisico wordt de context waarin de verdachte functioneert van belang geacht. Zo kunnen dynamische risicofactoren in een (intieme) relatie leiden tot recidive en is de kans op recidive hoger, naar mate de context van die (intieme) relatie gelijkenissen vertoont met de context van de ten laste gelegde feiten. Desalniettemin is de problematiek van de verdachte behandelbaar in een intensieve multimodale opzet en een daarmee gepaarde hoog beveiligde omgeving, zoals een forensisch psychiatrisch centrum (FPC). De deskundigen adviseren dan ook om aan de verdachte een TBS met dwangverpleging op te leggen en hem in dat kader in een FPC te behandelen voor zijn psychopathologie.
In de aanvullende rapportage van het Pieter Baan Centrum van 15 augustus 2025 hebben de deskundigen aangegeven dat door aanvullende informatie, waaronder meer informatie uit België over verdachtes jeugd, medische informatie uit het PPC, aanvullende gesprekken met de verdachte en aanvullend testpsychologisch onderzoek, een vollediger beeld over de verdachte is ontstaan. Hoewel het onderzoek nog steeds enkele beperkingen kent, leidt de collaterale informatie, het aanvullend onderzoek en wat reeds bekend was uit de voorgaande rapportage tot voldoende beeldvorming van verdachte en beantwoording van de vragen.
De deskundigen zien geen aanknopingspunten voor het bijstellen of verwerpen van de eerdere diagnoses, waarbij deze wel nader ingekleurd kunnen worden. Samenvattend is er bij verdachte sprake van een broos persoonlijkheidsfundament – de zogenaamde doen-alsof (as-if) persoonlijkheid of gefragmenteerde organisatie – die geclassificeerd wordt als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische kenmerken. Het huidige onderzoek heeft geen nieuwe informatie opgeleverd ten aanzien van het psychisch ontregelde toestandsbeeld in aanloop naar en ten tijde van het tenlastegelegde, wat eerder is geclassificeerd als een aanpassingsstoornis in emoties en gedrag. Zodoende blijft ook deze diagnose gehandhaafd. Opgemerkt wordt dat verdachte nu kwetsbaarder oogt en dat er vermoedens zijn ontstaan van actuele trauma gerelateerde problematiek, waarbij de beschrijving door de huidige behandelaren passend is bij een posttraumatische stress stoornis (PTSS). Niet te toetsen of te objectiveren valt of deze problematiek al voor het tenlastegelegde, evenals tijdens verblijf in het PBC, aanwezig was. PTSS kan in het huidige onderzoek niet vastgesteld, maar ook niet uitgesloten worden.
Het huidige onderzoek heeft meer zicht gegeven op hoe traumatisering in de (vroege) jeugd verdachtes persoonlijkheid heeft beïnvloed en gekleurd. Behoudens meer onderbouwing van de doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis en aanpassingsstoornis in het tenlastegelegde, levert dit echter geen nieuwe informatie op. Alles tezamen genomen blijven de deskundigen bij hun advies om de tenlastegelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen.
Met de aanvullende informatie wordt inhoudelijk ook niet tot een andere inschatting van het recidiverisico gekomen. Op basis van de klinische indruk, de risicotaxatie-instrumenten alsook de geïndividualiseerde risico inschatting, kan worden geconcludeerd dat het risico op gewelddadige recidive matig tot hoog is. Hoewel verdachte in woord zegt aan behandeling mee te zullen werken en hij aandraagt dat er (inmiddels) sprake is van groeiend zelfinzicht, menen de deskundigen dat het voorbarig is om dit als risico verlagende factoren te zien, gelet op zijn ambivalentie ten aanzien van (trauma)behandeling en het moeizaam openheid geven over de problemen in zijn jeugd.
De deskundigen zijn nog altijd van mening dat verdachtes problematiek in principe behandelbaar is binnen een intensieve, klinische behandelsetting met een aanvankelijk hoog beveiligingsrisico. Gelet op de complexiteit van de pathologie, het recidiverisico en de beoogde lange duur van de behandeling in een klinisch-forensische setting behoren een zorgmachtiging en bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel niet tot de mogelijkheden. Het geheel overziend zien de deskundigen geen andere mogelijkheid dan te adviseren tot oplegging van een TBS-maatregel. Gedragskundig is het opleggen van een TBS met bevel tot verpleging van overheidswege het meest passend. Daarmee kan de behandeling van verdachte voldoende veilig en gefaseerd worden uitgevoerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de deskundigen Hoes en Van Laarhoven, bij ontstentenis van deskundige Kruisdijk, de rapportages nader toegelicht. De deskundige Hoes is bij haar conclusies gebleven en heeft daar nader uitleg over gegeven.
Het hof acht de conclusies van de deskundigen inzichtelijk en gedegen onderbouwd. In de rapportages is helder en concludent gemotiveerd hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen. Dit geldt ook voor de nadere toelichting ter terechtzitting. Het standpunt van de verdediging dat de conclusie ten aanzien van het recidiverisico niet goed gemotiveerd is, volgt het hof niet. Het hof neemt de conclusies daarom over en maakt die tot de zijne.
Het voorgaande brengt mee dat het hof de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte zal toerekenen. Het ter terechtzitting door de Belgische raadsman geschetste beeld van de zwaar beschadigde jeugd die de verdachte had ten gevolge van meervoudig seksueel misbruik, uithuisplaatsing en verstoord verlopen hechting ondersteunen de bevindingen van de deskundigen en kleuren deze verder in. Het hof zal dit in strafmatigende zin meewegen.
Voorwaardelijk verzoek verdediging
Ter terechtzitting heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan om de deskundigen nader onderzoek te laten verrichten. Volgens de verdediging blijkt uit de voortgangsrapportage van het PPC over de periode van 6 juni 2024 tot en met 16 september 2025 van openheid, zelfinzicht en bereidheid tot behandeling bij de verdachte. De deskundigen hebben deze voortgangsrapportage niet mee kunnen nemen in het aanvullend onderzoek. Als het hof overweegt om terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen, verzoekt de verdediging de deskundigen nader te laten rapporteren, met inachtneming van deze voortgangsrapportage.
Het verzoek van de verdediging dient beoordeeld te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Uit de opmerking van de psycholoog ter terechtzitting in hoger beroep dat ‘als er nog een vraag zou spelen, nader onderzoek kan worden verricht’ blijkt deze noodzaak tot nader onderzoek niet. De conclusies van de deskundigen zijn wat het hof betreft duidelijk en leiden niet tot verdere vragen bij het hof. Uit de voortgangsrapportages van het PPC blijkt dat sprake is van enige vorm van contactgroei en openheid, maar dit maakt niet dat nader onderzoek noodzakelijk is. De deskundigen hebben in hun aanvullende rapportage overwogen dat zij over voldoende informatie beschikten om de vragen te kunnen beantwoorden. Zij hebben acht geslagen op de voortgangsrapportage van het PPC over de periode van 14 september 2023 tot en met 7 juni 2024 en hebben tijdens het aanvullend onderzoek contact gehad met de behandelcoördinator van het PPC. Overwogen is dat er na twee jaar beginnend vertrouwen lijkt te ontstaan in de hulpverlening in het PPC, maar dat uit de informatie van het PPC blijkt dat dit veel begeleiding en risicomanagement wat betreft suïcidaliteit vergt. De verwachting is dat er een lange adem nodig zal zijn om gedragsverandering te bereiken.
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek afwijzen.
De op te leggen straf
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren passend en geboden is. Deze straf is lager dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Naar het oordeel van het hof dient de mate waarin de verdachte toerekeningsvatbaar is, mede gelet op de aanvullende rapportage van het PBC en hetgeen ter zitting is besproken, te leiden tot een grotere matiging van de gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De op te leggen maatregel
Het hof stelt vast dat is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de TBS-maatregel. Het hof beschikt over een advies van twee deskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. De door de verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Met inachtneming van de conclusies en de adviezen van de deskundigen is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en dat dit tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat de begane feiten zeer ernstig zijn en de problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt en het daaruit voortvloeiende herhalingsgevaar indien de problematiek van de verdachte onbehandeld blijft, zodanig is dat het niet verantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De bescherming van de veiligheid van de samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging en het hof zal deze maatregel dan ook naast de gevangenisstraf aan de verdachte opleggen.
Anders dan door de verdediging is bepleit, ziet het hof in het opleggen van de TBS-maatregel geen aanleiding om de gevangenisstraf -naast de matiging in het kader van de verminderde toerekeningsvatbaarheid- verder te verlagen.
Het hof overweegt ten slotte dat de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten moord en tweemaal poging tot doodslag. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Beslag
Onder de verdachte zijn diverse goederen in beslag genomen, waaronder drie steekwapens, een slagwapen, een bijl, een waterfles en handgereedschap (twee messen).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat alle wapens en het handgereedschap worden onttrokken aan het verkeer en de waterfles geretourneerd dient te worden aan de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de steekwapens, het slagwapen, het handgereedschap en de bijl goederen zijn waarmee het feit is begaan of waarvan het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Het handgereedschap (twee messen) en de bijl, zoals aangetroffen in de kofferbak van de auto van de verdachte in de nabijheid van de overige steek- en slagwapens, kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Deze goederen zijn daarom vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en het hof zal zulks dan ook bepalen.
Ten aanzien van de waterfles is het hof van oordeel dat deze geretourneerd dient te worden aan de rechthebbende, te weten de verdachte.
Vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen
De vorderingen
[slachtoffer 4], de dochter van [slachtoffer 1] en wettelijk vertegenwoordigd door haar voogden [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 140.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Dit bedrag bestaat uit € 40.000,- aan materiële schade en € 100.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 25.000,- (althans € 23.400,-) voor gederfd levensonderhoud en € 15.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 30.000,- aan schade vanwege de aantasting in de persoon en € 50.000,- aan schokschade.
[slachtoffer 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 105.939,67, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 18.439,67 aan materiële schade en € 87.500.- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 250,- aan kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van het geweldsincident, € 35,- aan daggeldvergoeding ziekenhuis, € 375,- aan eigen risico, € 419,- aan schade aan haar bril, € 1.232,- aan kosten in verband met huishoudelijke hulp, € 1.128,67 aan kosten in verband met de operatie van de hond van [slachtoffer 1] en € 10.188,17 aan verlies van arbeidsinkomen. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 17.500.- aan schade vanwege de aantasting in de persoon en € 50.000,- aan schokschade.
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 89.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 4.599,66 aan materiële schade en € 85,000.- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 200,- aan kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van geweldsincident, € 70,- aan daggeldvergoeding ziekenhuis, € 385,- aan eigen risico, € 89,- aan schade aan zijn bril en € 3.855,66 aan kosten verbonden aan de verhuizing. De immateriële schade bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade, € 17.500,- aan schade vanwege de aantasting in de persoon en € 50.000.- aan schokschade.
[slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding van € 7.872,44, geheel bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De schade bestaat uit € 756,-aan mantelzorg, € 972,- aan onderhoudsbijdrage voor [slachtoffer 4], € 55,- aan reis- en parkeerkosten, € 161,94 aan kosten voor kleding en verband- en verzorgingsmiddelen die zij hebben gekocht voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] na het incident, € 1.756,01 aan kosten in verband met een verbouwing en meubilair voor de opvang van [slachtoffer 4], € 113,50 aan kosten voor opvang van de kat van [slachtoffer 1] en € 54,99 voor de aanschaf van een harde schijf voor bestanden van [slachtoffer 1]. Ten aanzien van het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 4.000,- aan nader te onderbouwen schade is ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat deze post niet wordt gehandhaafd.
[slachtoffer 7] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van
€ 20.000,-, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen worden allen bijgestaan door hun advocaat, de heer mr. P.R. Hogerbrugge.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat alle vorderingen van de benadeelde partijen, zoals toegekend door de rechtbank, kunnen worden toegewezen. Daarnaast is de door [slachtoffer 3] gevorderde nader te onderbouwen schade tot een bedrag van € 10.188,17 onderbouwd en toegelicht, zodat dit bedrag ook kan worden toegewezen. De overige bedragen dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. Verder kan voor ieder van de door de rechtbank toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de vorderingen van [slachtoffer 4] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank, met uitzondering van de gevorderde schade die ziet op de aantasting in de persoon op andere wijze. Deze post dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een grondslag.
Ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 3] heeft de raadsman betoogd dat kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank, met uitzondering van de gevorderde schade die ziet op de aantasting in de persoon op andere wijze. Deze post dient te worden gematigd.
Ter zake van de vorderingen van [slachtoffer 2] heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank, met uitzondering van de gevorderde schade die ziet op de aantasting in de persoon op andere wijze en de verhuizing/verbouwing. De kosten vanwege de verhuizing voor een bedrag van € 3.855,66 dienen primair niet-ontvankelijk te worden verklaard, subsidiair dienen alleen de noodzakelijke kosten voor woninginrichting te worden toegewezen. De gevorderde schade vanwege aantasting in de persoon dient te worden gematigd.
Met betrekking tot de vorderingen van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft de raadsman bepleit dat aangesloten kan worden bij de overwegingen van de rechtbank.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 7] kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank.
Het hof zal hierna eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Juridisch kader
De benadeelde partij kan op grond van artikel 51f in verbinding met 361 lid 2, aanhef en onder b, Sv in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.3.1).
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (artikel 6:95 lid 1 BW).
Aantasting in de persoon
Met betrekking tot dit ‘ander nadeel' bepaalt artikel 6:106, aanhef en onder b, BW dat een benadeelde onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:20l9:793, r.o. 2.4.5).
Schokschade
Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ kan ook sprake zijn als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond is geraakt (zogenoemde ‘schokschade’).
Voor de toewijzing van schadevergoeding vanwege schokschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld
(zie het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.7).
Affectieschade
Artikel 6:108 lid 3 BW biedt in geval van overlijden aan de in lid 4 genoemde nabestaanden een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag (zogenoemde ‘affectieschade’). Het recht hierop beoogt in de eerste plaats erkenning te verschaffen voor het door nabestaanden ondervonden leed en in de tweede plaats genoegdoening in die zin dat hun geschokte rechtsgevoel wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd. De bedragen zijn vastgesteld bij besluit van 20 april 2018, Stb. 2018/133 (hierna: Besluit vergoeding affectieschade).
De in artikel 6:108 lid 4 BW genoemde opsomming ziet op personen die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer te hebben. Hiertoe behoren op grond van lid 4 van dat artikel de ouders (onder c) en kinderen (onder d), alsook iedere andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste wordt aangemerkt (onder g). Voor de laatste categorie is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de bestendigheid van de relatie die de overledene met de betrokkene had.
Samenloop affectieschade en schokschade
In het arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van samenloop van schokschade en affectieschade. Het is dan aan de rechter om af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening wordt gehouden met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495).
Gederfd levensonderhoud
Artikel 6:108 lid 1 BW bepaalt dat degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Tot de in artikel 6:108 lid 1 BW genoemde naasten behoren de minderjarige kinderen van de overledene.
Verplaatste schade
Op grond van artikel 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW kan een derde vergoeding van verplaatste schade vorderen. Het gaat om kosten die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt, die niet door de verzekering worden gedekt en die het slachtoffer zelf had kunnen vorderen indien zij die zelf zou hebben gemaakt.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 4]
Immateriële schade
Affectieschade
[slachtoffer 4] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder d, BW, namelijk het kind van het slachtoffer. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Het hof zal de vordering van [slachtoffer 4] ter hoogte het gevorderde bedrag van € 20.000,- toewijzen.
Schokschade
Vaststaat dat tussen [slachtoffer 4] en het slachtoffer sprake is van een nauwe en affectieve relatie, namelijk de relatie van moeder-dochter. Verder staat op basis van het dossier vast dat [slachtoffer 4] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd, doordat zij getuige is geweest van het zeer grove en brute op haar moeder, oma en stiefopa uitgeoefende geweld, als gevolg waarvan haar moeder is komen te overlijden en haar oma en stiefopa zwaargewond zijn geraakt. Het vereiste geestelijk letsel is onderbouwd met een brief van twee orthopedagogen, waarin zij beschrijven dat bij [slachtoffer 4] klachten worden gezien die duiden op een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Uit deze brief blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat bij [slachtoffer 4] sprake is van geestelijk letsel en dat dit is ontstaan doordat zij getuige is geweest van het geweld op haar moeder en op haar oma en stiefopa. Zij maakt dus aanspraak op vergoeding van schokschade.
Het hof dient de hoogte van de schokschade vast te stellen naar billijkheid. Hierbij houdt het hof rekening met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met de jonge leeftijd van [slachtoffer 4] en met het feit dat aan haar ook affectieschade zal worden toegekend. Gelet hierop zal het hof de schokschade van [slachtoffer 4] vaststellen op een bedrag van € 40.000,-. Voor het overige zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [slachtoffer 4] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting in de persoon op andere wijze heeft betrekking op het wegvallen van een moederfiguur in het leven van [slachtoffer 4] en de nadelige gevolgen daarvan voor haar ontwikkeling en haar zelfvertrouwen.
Het hof overweegt dat artikel 6:108 BW een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare slechts aanspraak geeft op de in artikel 6:108 BW genoemde vermogensschade. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
Zoals hiervoor is overwogen, kan iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok te weeg brengt. Het recht op vergoeding van de schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van schokschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is.
Of het veroorzaken van nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van een kind een zelfstandige onrechtmatigheidsgrondslag jegens het kind kan opleveren, is naar het oordeel van het hof een complexe, civielrechtelijke vraag. Partijen zijn in deze strafprocedure niet in voldoende mate in de gelegenheid geweest om hun stellingen en de onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Naar het oordeel van het hof zou het behandelen hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Gelet hierop zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Als minderjarig kind van het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft [slachtoffer 4] op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. De omvang van de vordering ter zake van het gederfde levensonderhoud is gemotiveerd onderbouwd en komt het hof niet onredelijk hoog voor. De onderhoudsplicht van een ouder voor een kind bestaat op grond van de wet (artikel 1:395a BW) tot 21 jaar. Het hof zal dit deel van de vordering daarom toewijzen tot het primair gevorderde bedrag van € 25.000,-.
Nader te onderbouwen schade
[slachtoffer 4] heeft de vordering die betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 15.000,- niet onderbouwd. Vanwege dit gebrek aan onderbouwing zal het hof haar in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De wettelijk vertegenwoordigers van [slachtoffer 4] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [slachtoffer 4] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [slachtoffer 4] toewijzen tot een bedrag van € 85.000,- en haar voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, waarbij het hof bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan. Ten aanzien van de materiële schade zal geen wettelijke rente worden toegewezen, omdat het gaat om toekomstige schade.
Aangezien de vordering grotendeels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 4] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 4] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 85.000,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 3]
Immateriële schade
Affectieschade
[slachtoffer 3] betreft een naaste van het slachtoffer [slachtoffer 1] in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder c, BW, namelijk de moeder (een ouder) van het slachtoffer. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door het hof worden toegewezen.
Schokschade
Ook voor [slachtoffer 3] geldt dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie (moeder-dochter) en dat zij direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. [slachtoffer 3] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe haar dochter op brute wijze van haar leven is beroofd en hoe pogingen daartoe gedaan werden op haarzelf en haar levenspartner. Dat hierdoor bij [slachtoffer 3] geestelijk letsel is ontstaan heeft zij onderbouwd met een brief van haar huisarts. Hierin heeft de huisarts opgemerkt dat het herstel van het psychisch letsel van [slachtoffer 3] zeer lang zal duren, zo niet dat het psychisch letsel blijvend zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat bij [slachtoffer 3] sprake is van geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Ook [slachtoffer 3] maakt naar het oordeel van het hof aldus aanspraak op vergoeding van schokschade. Bij de bepaling van de hoogte van de schokschade houdt het hof onder meer rekening met de affectieschade die eveneens aan [slachtoffer 3] zal worden toegekend. Het hof stelt de schokschade voor [slachtoffer 3] naar billijkheid vast op een bedrag van € 30.000,-. Voor het overige zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [slachtoffer 3] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting in de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan [slachtoffer 3] zelf is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag. [slachtoffer 3] is meermalen gestoken in haar hals en nek, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde medische stukken. Uit diezelfde stukken blijkt verder dat bij haar geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het bewezenverklaarde. Het door [slachtoffer 3] in dit verband gevorderde bedrag van € 17.500,- is voldoende onderbouwd en is in overeenstemming met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, waardoor de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Operatie hond
Op basis van de overgelegde stukken en de toelichting van de advocaat kan niet worden vastgesteld dat de kosten die [slachtoffer 3] heeft gemaakt in verband met de operatie van de hond van [slachtoffer 1] ter hoogte van € 1.128,67,- in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof zal de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van deze schadepost.
Nader te onderbouwen schade
In hoger beroep is dit deel van de vordering gehandhaafd tot een bedrag van € 10.188,17 en onderbouwd met stukken. Deze schadepost houdt naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, is door de verdediging niet betwist en komt niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Overige materiële schade
Naar het oordeel van het hof kan de gevorderde materiële schade voor het overige worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van geweldsincident, de daggeldvergoeding ziekenhuis, het eigen risico, de schade aan haar bril en de kosten in verband met huishoudelijke hulp. Deze schadeposten houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijn door de verdediging niet betwist en komen niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal derhalve een bedrag van € 2.311,- aan materiële schade toewijzen.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [slachtoffer 3] toewijzen tot een bedrag van € 79.999,17.
Voor het overige zal [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring wegens een onevenredige belasting van het strafgeding (restant schokschade van € 20.000,-), bepaalt het hof dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023 ten aanzien van de immateriële schade en 15 januari 2024 (dag van indienen vordering) ten aanzien van de materiële schade, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering grotendeels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 79.999,17 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 7]
Affectieschade
[slachtoffer 7] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder c BW, namelijk de vader (een ouder) van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Het gevorderde bedrag van € 20.000.- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door het hof worden toegewezen.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [slachtoffer 7] toewijzen tot een bedrag van € 20.000,-.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering in zijn geheel wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 7] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 7] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 7]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 7].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
Affectieschade
Naar het oordeel van het hof is [slachtoffer 2] aan te merken als een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder g, BW. Doorslaggevend is daarbij de aard van de relatie ([slachtoffer 2] was als een vader voor het slachtoffer [slachtoffer 1] en is een opa voor haar dochter [slachtoffer 4]), de duur van de relatie (ruim 17 jaar) en de intensiteit van de relatie (het slachtoffer kwam meerdere malen per week bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op bezoek). Het gevorderde bedrag van € 17.500,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. Dit bedrag zal door het hof worden toegewezen.
Schokschade
Ook voor [slachtoffer 2] geldt dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie met het slachtoffer ((stief-)vader-dochter) en dat [slachtoffer 2] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. Ook [slachtoffer 2] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe zijn stiefdochter op gruwelijke wijze van haar leven is beroofd en hoe gepoogd is om hem en zijn levenspartner te doden. Dat hierdoor bij hem geestelijk letsel is ontstaan is evenwel niet onderbouwd met stukken van een deskundige. Het hof kan hierdoor niet op grond van een rapportage van een ter zake bevoegd en bekwame deskundige tot het oordeel komen dat sprake is van geestelijk letsel, zoals vereist op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. Bij deze stand van zaken kan het hof in dit strafproces niet overgaan tot toewijzing van de gevorderde vergoeding voor schokschade. [slachtoffer 2] wordt om die reden in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. [slachtoffer 2] de gelegenheid geven dit deel van de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat hij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Hij kan zijn vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [slachtoffer 2] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting in de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan hem is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag.
[slachtoffer 2] is gestoken in zijn wang, nek en rug. Er is bij hem een halsslagader geraakt en er was een reële mogelijkheid dat hij het leven had kunnen verliezen. Bovendien heeft hij als gevolg van de messteken een flink litteken opgelopen in zijn gelaat. Uit de door hem overgelegde medische stukken is niet af te leiden dat bij hem psychisch letsel is ontstaan als gevolg van het op hem uitgeoefende geweld. De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval echter mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof zal dit deel van de vordering, net als bij [slachtoffer 3], toewijzen ter hoogte van het bedrag van € 17.500,-.
Materiële schade
Kosten verbonden aan de verhuizing
De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd, nu die stelling niet is onderbouwd met nadere stukken, zoals een huurcontract. Naar het oordeel van het hof volgt de onderbouwing van de stelling dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd afdoende uit hetgeen door de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevoerd, te weten dat zij in eerste instantie zijn opgevangen in het huis van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6], dat het vervolgens - gezien alle herinneringen - voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet mogelijk bleek terug te keren naar hun oude woning en dat zij vervolgens van de gemeente een nieuwe woning aangeboden hebben gekregen. Dat deze stelling niet is onderbouwd met een schriftelijke stuk, zoals een huurcontract, heeft de advocaat namens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] verklaard door te stellen dat zij hun nieuwe adres niet kenbaar willen maken aan verdachte. Dit acht het hof in de onderhavige omstandigheden zeer begrijpelijk en vormt voor het hof geen reden om dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd aan te merken.
Naar het oordeel van het hof staan de gevorderde kosten van de verhuizing/verbouwing in voldoende verband met de bewezenverklaarde feiten. Zonder de bewezenverklaarde feiten waren [slachtoffer 2] (en [slachtoffer 3]) immers niet verhuisd en hadden zij de kosten verbonden aan verhuizing, waaronder ook de kosten voor de inrichting en aankleding van de nieuwe woning, niet gemaakt. Het hof ziet de kosten die zijn gemaakt dan ook als noodzakelijke kosten en het hof acht het bedrag redelijk en voldoende onderbouwd. Het hof zal dit deel van de vordering derhalve in zijn geheel toewijzen.
Overige materiële schade
Ook de overige materiële schadeposten kunnen naar het oordeel van het hof worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van het geweldsincident, de daggeldvergoeding ziekenhuis, het eigen risico en de schade aan zijn bril. Deze schade houdt naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijn door de verdediging niet betwist en komen niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de materiële schade derhalve toewijzen ter hoogte van het gevorderde bedrag van € 4.599,66.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [slachtoffer 2] toewijzen tot een bedrag van € 39.599,66 en [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, waarbij het hof bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023 ten aanzien van de immateriële schade en met ingang van 14 januari 2024 (datum indienen vordering) ten aanzien van de materiële schade, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 39.599,66 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2].
Vorderingen tot schadevergoeding [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]
Materiële schade
Mantelzorg
[slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] vorderen een vergoeding van € 756,- voor de mantelzorg die gedurende de vier weken na het incident is verleend. Zij baseren de hoogte van de vergoeding op een bedrag van € 9,- per uur, voor vier maal zeven dagen en drie uur per dag. Deze schadepost houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De mantelzorg - bestaande uit verzorging, algemene dagelijkse levensverrichtingen en ondersteuning - door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] gedurende deze periode aan [slachtoffer 4], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is niet betwist en komt niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze post komt derhalve naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van € 756,- wordt dan ook toegewezen.
Kosten opvang [slachtoffer 4]
Voorts vorderen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] een vergoeding van € 972,- voor de opvang althans opvoeding van [slachtoffer 4]. Deze schadepost houdt naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Deze schadepost is niet betwist en komt niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering kan daarom worden toegewezen voor het gevorderde bedrag van € 972,-.
Reis- en parkeerkosten
Als verplaatste schade vorderen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] een bedrag van € 55,- aan reis- en parkeerkosten in verband met hun bezoek aan het ziekenhuis waar [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] verbleven, alsmede de parkeerkosten in het kader van de strafprocedure. Ter onderbouwing hiervan hebben zij afschriften van parkeerbonnen van in totaal € 13,30 overgelegd, waarvan het hof (gezien de daarop genoemde locatie) begrijpt dat die betrekking hebben op de parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken.
Het hof komt tot het oordeel dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] op grond van artikel 6:107 lid 1 onder a BW aanspraak maken op een vergoeding van de reis- en parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. Deze bezoeken waren immers niet nodig geweest als het incident niet zou hebben plaatsgevonden en betreffen kosten die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] zelf hadden kunnen vorderen. De hoogte van dit deel van de vordering is echter door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] onvoldoende onderbouwd: zij hebben volstaan met een schatting van het gehele bedrag aan reis- en parkeerkosten, waaronder dus ook de kosten in verband met de strafzittingen. Mede gezien de overgelegde parkeerbonnen van € 13,30 zal het hof dit deel van de vordering schatten en vaststellen op € 20,-.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] geen recht hebben op parkeerkosten die zijn gemaakt in het kader van de strafprocedure. Het hof licht dit als volgt toe. De (reis- en) parkeerkosten in verband met strafzittingen vallen onder proceskosten van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij, reis-en aanverwante kosten gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure hebben [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] geprocedeerd met bijstand van een advocaat, te weten mr. Hogerbrugge, en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De gevorderde parkeerkosten in verband met de strafzitting worden daarom afgewezen.
Kleding ouders
[slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] vorderen voorts vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt voor door hen aangeschafte kleding voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] alsmede verband- en verzorgingsmiddelen.
De door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gevorderde vergoeding ziet op de schade die is aangericht aan hun kleding als gevolg van het incident en de door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] gevorderde vergoeding ziet op kosten voor kleding en verzorgingsmiddelen die zij hebben moeten maken omdat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] na het incident en vervolgens gedurende vier maanden bij hen zijn opgevangen. Deze schadeposten houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Dit deel van de vordering is niet betwist en komt niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal de vordering derhalve voor het gevorderde bedrag van € 161,94 toewijzen.
Kosten aanpassing woning en meubilair
De door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] gevorderde schadepost vanwege de aanpassing aan de woning heeft betrekking op kosten die zij hebben moeten maken om de opvang van [slachtoffer 4], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in hun woning mogelijk te maken. Deze schadepost houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Deze schadepost is niet betwist en komt niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal de vordering toewijzen voor het ter zake gevorderde bedrag van € 1.756,01.
Overige materiële kosten
Als verplaatste schade vorderen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ten slotte kosten vanwege de opvang van de kat van het slachtoffer voor een bedrag van
€ 113,50 en kosten voor een harde schijf die zij hebben moeten aanschaffen om in staat te zijn de foto’s op de computer van het slachtoffer veilig te stellen ad
€ 54,99. Ook voor deze posten geldt dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] de kosten niet zouden hebben gemaakt als het incident niet zou hebben plaatsgevonden. De posten zijn niet betwist en komen niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof acht ook dit deel van de vordering daarom toewijsbaar.
Nader te onderbouwen schade
In hoger beroep is dit deel van de vordering niet gehandhaafd.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] toewijzen tot een bedrag van € 3.834,44. De vordering zal worden afgewezen voor een bedrag van
€ 35,-. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 april 2024 (datum indienen vordering), omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering grotendeels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 3.834,44 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 (vijfentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte.

Beveelt dat de
ter beschikking gestelde van overheidswegezal worden verpleegd.
Gelast de teruggaveaan de verdachte van het op de beslaglijst onder 4 genummerde voorwerp, te weten:
4.
I STK Fles
Beveelt de onttrekking aan het verkeervan de op de beslaglijst onder 3, 5, 6, 7, 8 en 9 genummerde voorwerpen, te weten:
3. I STK Steekwapen
5. I STK Bijl
6. 2 STK Steekwapen
7. 1 STK Slagwapen
8. I STK Steekwapen
9. 2 STK Handgereedschap

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 85.000,00 (vijfentachtigduizend euro) bestaande uit € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 85.000,00 (vijfentachtigduizend euro) bestaande uit € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 136 (honderdzesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 februari 2023.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 79.999,17 (negenenzeventigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en zeventien cent) bestaande uit € 12.499,17 (twaalfduizend vierhonderdnegenennegentig euro en zeventien cent) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt ten aanzien van het restant van de schokschade van € 20.000,- dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 79.999,17 (negenenzeventigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en zeventien cent) bestaande uit € 12.499,17 (twaalfduizend vierhonderdnegenennegentig euro en zeventien cent) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 128(honderdachtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 januari 2024 en van de immateriële schade op 5 februari 2023.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 7], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van
beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 februari 2023.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 39.599,66 (negenendertigduizend vijfhonderdnegenennegentig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 4.599,66 (vierduizend vijfhonderdnegenennegentig euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 39.599,66 (negenendertigduizend vijfhonderdnegenennegentig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 4.599,66 (vierduizend vijfhonderdnegenennegentig euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 januari 2024 en van de immateriële schade op 5 februari 2023.

Vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.834,44 (drieduizend achthonderdvierendertig euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partijen tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers, genaamd [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.834,44 (drieduizend achthonderdvierendertig euro en vierenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 april 2024.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.D. de Jong, als voorzitter, en mr. V. Mul en mr. J.B. Wijnholt, leden, in bijzijn van de griffier mr. H.W. Scheepbouwer.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 november 2025.
Mr. H.W. Scheepbouwer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.