ECLI:NL:GHDHA:2025:2280

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
200.338.181/01 en 200.338.182/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatiegeschil tussen echtgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de echtscheiding van partijen, die op 29 juli 2020 zijn gehuwd. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2023, waarin de echtscheiding is uitgesproken en alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek tot alimentatie voor de jongmeerderjarige afgewezen, omdat deze inmiddels meerderjarig is. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 502,- per maand per kind bekrachtigd, maar de partneralimentatie van de man aan de vrouw verlaagd naar € 250,- bruto per maand, met ingang van 14 maart 2024. Het hof heeft ook de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen tussen partijen beoordeeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de activa en passiva van de eenmanszaak van de man niet in de gemeenschap vallen. De man heeft een vergoedingsrecht van € 32.017,- geclaimd voor investeringen in de echtelijke woning, maar het hof heeft deze claim afgewezen. Tot slot heeft het hof bepaald dat de vrouw recht heeft op de helft van een eventueel compensatiebedrag in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire, dat aan de man kan worden toegekend. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.338.181/01 en 200.338.182/01
zaaknummer rechtbank : C/10/648889 (echtscheiding) en C/l0/652614 (verdeling)
rekestnummers rechtbank: FA RK 22-8636 (echtscheiding) en FA RK 23-1050 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 17 september 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.A.M.G. Wellen te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.E.M. Elbertse te Pijnacker.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. L.E.M. Elbertse te Pijnacker.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 22 november 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw en [de jongmeerderjarige] hebben op 4 juli 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 15 augustus 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een bericht van de zijde van de man van 24 mei 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 19 juni 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de man van 15 november 2024 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 10 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 14 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 17 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op 20 januari 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 21 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 22 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
[de jongmeerderjarige] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
2.6
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 14 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 14 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 27 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 27 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 12 mei 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 22 mei 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op 29 juli 2020 te [plaats] met elkaar gehuwd.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ),
hierna tezamen ook te noemen: de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Deze zaken betreffen de echtscheiding van partijen met nevenvoorzieningen. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 14 maart 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de bestreden beschikking is daarnaast:
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: kinderalimentatie), voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 502,- per maand per kind;
  • ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook te noemen: partneralimentatie) toegekend van € 686,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • de onderlinge afspraak die partijen over de voorlopige zorgregeling hebben getroffen opgenomen, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.4.2.;
  • bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de opname van het verkorte ouderschapsplan, de zorgregeling en de vervangende toestemming tot inschrijving van [de minderjarige] op een andere middelbare school wordt aangehouden tot 1 mei 2024 Pro Forma, met verzoek aan de advocaten van partijen uiterlijk twee weken vóór laatstgenoemde datum schriftelijk aan de rechtbank te berichten over de resultaten van de (familie)mediation en daarbij tevens gemotiveerd aan te geven op welke manier volgens partijen moet worden voortgeprocedeerd;
  • de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.6.5. tot en met 2.6.17. gelast;
  • de bestreden beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
  • de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de besteden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen voor zover het betreft de bepaling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie en de gelasting van de wijze van de verdeling van de beperkte gemeenschap en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man met ingang van 22 november 2023 aan de vrouw, althans aan [de jongmeerderjarige] , als bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarigen, althans de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, dient te voldoen een bedrag van € 414,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, en daarbij te bepalen dat – voor zover de man op grond van de bestreden beschikking meer heeft betaald dan de genoemde bedragen – de vrouw en [de jongmeerderjarige] het teveel betaalde aan de man dienen terug te betalen, althans te bepalen dat de man de teveel betaalde bedragen mag verrekenen met toekomstige termijnen;
II. het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een uitkering tot haar levensonderhoud toe te kennen niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen;
III. de gelaste wijze van de verdeling van de beperkte gemeenschap gedeeltelijk te wijzigen en aan te vullen als volgt:
te bepalen dat de man aan de vrouw geen vergoeding schuldig is in verband met de mutatie in het eigen vermogen van de eenmanszaak vanaf het huwelijk tot de peildatum van de omvang van de beperkte gemeenschap;
te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 10.504,50 dient te voldoen, zijnde de helft van de negatieve mutatie in de liquide middelen van de eenmanszaak vanaf de huwelijksdatum tot de peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap;
te verklaren voor recht dat de belastingschulden over 2020 en 2021 behoren tot de beperkte gemeenschap en dat beide partijen de helft van deze schulden voor hun rekening moeten nemen;
te bepalen dat de man jegens de beperkte gemeenschap een vergoedingsrecht heeft van € 32.017,00 in verband met de besteding van voorhuwelijks vermogen in de gemeenschappelijke woning, stoffering en aanleg van voorzieningen en tuin.
4.3
De vrouw en [de jongmeerderjarige] verzoeken het hof, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, in
principaal hoger beroep:
I. het verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie af te wijzen;
II. het verzoek ten aanzien van de partneralimentatie af te wijzen;
III.
het verzoek ten aanzien van het eigen vermogen af te wijzen;
het verzoek ten aanzien van de liquide middelen af te wijzen;
met referte ten aanzien van de belastingschulden voor de inkomstenbelasting en de premie Zvw, met afwijzing van de belastingschulden ten aanzien van de omzetbelasting,
in
incidenteel hoger beroep:
primair: de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2023 met betrekking tot de schadevergoeding wegens de toeslagaffaire te vernietigen en alsnog rechtdoende te bepalen dat het bedrag van € 32.767,- volledig toekomt aan de vrouw en het bedrag van € 10.000,- volledig toekomt aan de man, zonder verdere verrekening;
subsidiair: mocht het hof bepalen dat de man recht heeft op de helft van de door de vrouw ontvangen € 32.767,- dan ook te bepalen dat de vordering van de man op de belastingdienst wegens de toeslagenaffaire aan hem wordt toebedeeld waarbij hij (direct) € 5.000,- moet betalen aan de vrouw.
4.4
De man verzoekt het hof in
incidenteel hoger beroep, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, het door de vrouw en [de jongmeerderjarige] ingediende incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
4.5
Ter zitting heeft de advocaat van de man het hoger beroep van de man ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de gelaste wijze van de verdeling van de beperkte gemeenschap, voor zover het betreft de belastingschulden 2020 en 2021 (grief 4). Op dat punt hoeft het hof daarom niets meer te beslissen.
4.6
Het hof zal de resterende grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk, zoveel mogelijk gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
Ontvankelijkheid
Inleiding
5.1
Het hof overweegt dat in eerste aanleg op verzoek van de vrouw bij wijze van nevenvoorziening een kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen is bepaald. De kinderen waren op dat moment allebei nog minderjarig. [de jongmeerderjarige] is nadien, op [datum] 2023 en dus [X] dagen na de bestreden beschikking, maar nog voor de datum van indiening van het beroepschrift namens de man, meerderjarig geworden.
5.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en is daarvan in hoger beroep gekomen. Hoewel het verzoek van de man in hoger beroep zich ook uitstrekt over de periode vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] , heeft de man in zijn beroepschrift als verwerende partij alleen de vrouw vermeld. Ter zitting is daarom besproken de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] . Partijen zijn daarnaast na de mondelinge behandeling door het hof in de gelegenheid gesteld zich nog schriftelijk over voormeld punt uit te laten. Partijen hebben van die gelegenheid gebruikgemaakt. Uit de reacties van partijen op dit punt volgt – kort weergegeven – het volgende.
Standpunten
5.3
De man meent wel ontvankelijk te zijn in zijn verzoek op dit punt, ook voor zover zich dat uitstrekt over de periode vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] , nu de kinderalimentatie op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) met ingang vanaf de datum waarop een kind meerderjarig wordt, automatisch wordt omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De man wijst er daarbij op dat zijn grief en verzoek op dit punt inhouden dat hij een lagere alimentatie vastgesteld wenst te zien met ingang van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum (22 november 2023) en op dat moment was [de jongmeerderjarige] nog minderjarig.
5.4
De vrouw meent dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek op dit punt, voor zover zich dat uitstrekt over de periode vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] . [de jongmeerderjarige] is namelijk niet door de man in zijn beroepschrift als geïntimeerde opgenomen en alleen de partij aan wie het hoger beroep is aangezegd heeft volgens haar te gelden als wederpartij.
Oordeel hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2025 met ECLI-nummer ECLI:NL:HR:2025:724 volgt dat een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie niet onder de reikwijdte van artikel 827 lid 1 sub c dan wel sub g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) in een echtscheidingsprocedure valt. Een dergelijke bijdrage betreft immers een aanspraak van een jongmeerderjarige zelf op zijn ouders en strekt niet tot het treffen van een voorziening tussen de echtgenoten. Dit betekent dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] geen onderdeel van de onderhavige zaken vormt en kan vormen. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep op dit punt, voor zover dat verzoek betrekking heeft op de alimentatie ten behoeve van [de jongmeerderjarige] in de periode vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] .
5.6
Hetgeen partijen overigens op dit punt hebben aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan en zal leiden.
Ingangsdatum
5.7
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof van diezelfde ingangsdatum, te weten de datum van de bestreden beschikking, zijnde 22 november 2023, uitgaat.
Behoefte kinderen
5.8
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de behoefte van de kinderen berekend op € 1.335,- per maand over het jaar 2022 en, na de wettelijke indexering, vastgesteld op € 1.380,- per maand over het jaar 2023.
5.9
Het hof overweegt dat uit de processtukken van partijen volgt dat zij allebei eveneens op een behoefte van de kinderen van € 1.380,- per maand over het jaar 2023 uitkomen en dat zij het erover eens zijn dat die behoefte middels de wettelijke indexering een bedrag van € 1.482,- per maand over het jaar 2024 bedraagt. Het hof zal de behoefte dan ook vaststellen op dit bedrag.
5.1
Wat de vrouw en [de jongmeerderjarige] hebben aangevoerd over de behoefte van [de jongmeerderjarige] vanaf het moment van zijn meerderjarigheid, hoeft geen nadere bespreking nu de man in zijn verzoek in hoger beroep op dit punt niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Draagkracht man
Standpunten
5.11
De man stelt in zijn hoger beroep dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht van een te hoge (gemiddelde) winst uit onderneming is uitgegaan. Volgens hem moet worden uitgegaan van de gemiddelde beschikbare winst uit onderneming over de jaren 2021, 2022 en 2023. Dit geldt temeer, nu de bedrijfsresultaten van zijn eenmanszaak [eenmanszaak] over het jaar 2023 inmiddels beschikbaar zijn. De man stelt dat dus moet worden gerekend met een gemiddelde beschikbare winst van € 95.172,- (namelijk het gemiddelde van € 104.182,- respectievelijk € 105.405,- respectievelijk € 75.928,-). Zijn netto besteedbaar inkomen bedraagt dan, rekening houdend een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.868,- per jaar in 2024, € 4.966,- per maand en zijn draagkracht € 1.544,- per maand.
5.12
De vrouw voert aan dat weliswaar kan worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming, maar daarbij moet wel worden gerekend met verschillende periodes en er moet van andere bedragen aan winst uit onderneming worden uitgegaan. De door de man overgelegde financiële stukken geven geen eenduidig beeld van zijn winst uit onderneming over de afgelopen jaren en om die reden moet volgens de vrouw van de steeds hoogste gebleken winst uit onderneming worden uitgegaan. Omdat de man evenmin inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn winst uit onderneming over het jaar 2024 is en wat de verwachting over het jaar 2025 is, dient voor die jaren te worden uitgegaan van een schatting van de winst uit onderneming aan de hand van onder meer de omzet die volgt uit de kwartaalaangiftes omzetbelasting 2024. De vrouw komt dan tot een gemiddelde beschikbare winst uit onderneming van € 97.156,- over het jaar 2023 (namelijk het gemiddelde van de jaren 2021, 2022 en 2023, van € 104.181,- respectievelijk € 105.405,- respectievelijk € 81.884,-), van
€ 105.763,- over het jaar 2024 (namelijk het gemiddelde van de jaren 2022, 2023 en 2024, van € 105.405,- respectievelijk € 81.884,- respectievelijk € 130.000,-) en van € 113.961,- over het jaar 2025 (namelijk het gemiddelde van de jaren 2023, 2024 en 2025, van € 81.884,- respectievelijk € 130.000,- respectievelijk € 130.000,-). Rekening houdend met een (geschatte) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering is de draagkracht van de man dan € 1.651,- per maand over het jaar 2023, € 1.757,- per maand over het jaar 2024 en € 1.890,- per maand over het jaar 2025, aldus nog steeds de vrouw.
Oordeel hof
5.13
Gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, namelijk de datum van de bestreden beschikking (22 november 2023), is voor de berekening van de draagkracht van de man naar het oordeel van het hof met name het inkomen van na die datum van belang. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast (artikel 150 Rv) van zijn inkomen op de man rust (nu hij deze gegevens onder zich heeft), en het ligt dan ook op de weg van de man om met voldoende concrete bewijsstukken te onderbouwen wat zijn inkomen na die datum is (geweest). Het hof heeft de man voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog expliciet verzocht (als bedoeld in artikel 22 lid 1 Rv) om concrete documentatie met betrekking tot zijn (recente) inkomen te overleggen. De man heeft dit zonder enige toelichting nagelaten en alleen de kwartaaloverzichten omzetbelasting 2024 in het geding gebracht. Deze stukken geven geen volledig beeld van de jaaromzet en resultaten van de onderneming van de man vanaf voornoemde datum. Naar het oordeel van het hof had de man tenminste een concept aangifte Inkomstenbelasting 2024 of jaarrekening 2024 en/of zijn Aangifte omzetbelasting over 2024 en het eerste kwartaal 2025 in het geding kunnen brengen. Het hof zal daarom op grond van de artikelen 21 en 22 Rv uit het niet-naleven van deze verplichting om voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, en bepaalde (door de rechter bevolen) bescheiden over te leggen, de geraden gevolgtrekking maken. Het hof zal zich voor de berekening van de draagkracht van de man dan ook baseren op de wel bekende inkomensgegevens uit eerdere jaren en de uitkomst van de draagkrachtberekening vervolgens indexeren naar het jaar 2024.
5.14
Uit de jaarrekening 2023 van de onderneming van de man volgt dat de man in 2023 een resultaat uit onderneming had van € 75.928,- en dat hij in 2022 een resultaat uit onderneming had van € 105.405,-. Gelet op het feit dat sprake is van een eenmanszaak en kenmerkend van een (kleine) eenmanszaak is dat veelal sprake is van wisselende resultaten, acht het hof het redelijk en billijk om van het gemiddelde resultaat uit onderneming over deze twee jaren (2023 en 2022) uit te gaan, te weten afgerond € 90.667,-. Daarbij merkt het hof nog op dat uit de balansen van de onderneming van de man aan het begin en het einde van deze twee jaren volgt dat de onderneming van de man een kleine onderneming met slechts beperkte liquide middelen betreft. De liquide middelen bedroegen op 31 december 2023 € 16.972,-. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand van voornoemd gemiddelde resultaat en rekening houdend met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen en een gemiddelde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering over de jaren 2022 en 2023 van € 3.443,- per jaar, per eind 2023 op € 4.804,- per maand. Uitgaande van de draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)] berekent het hof de draagkracht van de man vervolgens op € 1.532,- per maand. Geïndexeerd naar het jaar 2024 bedraagt de draagkracht van de man dan € 1.627,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkracht vrouw
Standpunten
5.15
De man betoogt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw van een te laag inkomen is uitgegaan. De man stelt namelijk dat de vrouw meer verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut en dus niet met haar werkelijke inkomen, maar met haar verdiencapaciteit rekening moet worden gehouden bij de berekening van haar draagkracht. De man stelt dat daartoe moet worden uitgegaan van het huidige inkomen van de vrouw geëxtrapoleerd naar een fulltime dienstverband, zijnde 36 uur per week. Volgens de man betekent dat dat met een inkomen van de vrouw moet worden gerekend van
€ 36.955,53 per jaar.
5.16
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. De vrouw stelt dat zij niet in staat is om fulltime te werken. Zij kampt met de ziekte van Ménière en chronische migraine. Daarnaast draagt zij de volledige zorg voor [de minderjarige] , die vanwege lichamelijke aandoeningen extra zorg en aandacht nodig heeft. Haar huidige dienstverband van 28,5 uur per week is dus zelfs al teveel en de afgelopen periode is de vrouw ook (deels) ziekgemeld en dus (deels) niet aan het werk. In de visie van de vrouw moet daarom rekening worden gehouden met haar werkelijke huidige inkomen. Op basis van haar loonstrook 2024-13, en rekening houdend met het door haar ontvangen kindgebonden budget voor [de minderjarige] , bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 2.373,- per maand en haar draagkracht € 274,- per maand.
Oordeel hof
5.17
Gelet op de ingangsdatum van 22 november 2023, zal het hof, net als bij de man, het bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw baseren op het bij het hof bekende inkomen na voornoemde datum. Uit de loonstroken 2024-11, 2024-12 en 2024-13 van de vrouw en wat partijen hierover ter zitting hebben verklaard, volgt onweersproken een jaarinkomen van afgerond € 28.733,-, gebaseerd op een werkweek van 28,5 uur, waarop in mindering strekt een premie ouderdomspensioen van
€ 1.971,- per jaar. Het hof is niet gebleken dat de vrouw daarnaast nog over andere inkomenscomponenten beschikt(e).
5.18
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verdiencapaciteit ook is beperkt tot voornoemd inkomen op basis van een 28,5-urige werkweek. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof duidelijk geworden dat de vrouw op dit moment de volledige verzorging en opvoeding van de kinderen draagt, waarbij van belang is dat [de minderjarige] , vanwege medische beperkingen, daarin extra ondersteuning en speciale zorg nodig heeft. Daarnaast heeft de vrouw onweersproken aangevoerd dat zijzelf ook kampt met medische beperkingen, dat zij mede daardoor ten tijde van de mondelinge behandeling al drie weken ziek thuis zit en op korte termijn nader zal worden onderzocht in het ziekenhuis. Met de vrouw is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw op dit moment niet in staat is om meer uren te werken dan voorzien in haar huidige arbeidscontract.
5.19
Gelet op het voorgaande en rekening houdende met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget dat zij in 2023 ontving, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per eind 2023 op € 2.506,- per maand. Conform de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)] berekent het hof de draagkracht van de vrouw op
€ 405,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkrachtvergelijking
5.2
De draagkracht van partijen tezamen bedraagt € 2.032,- per maand (€ 1.627,- + € 405,- per maand) en is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.380,- per maand
(€ 690,- per maand per kind) te voorzien.
5.21
Na vergelijking van de draagkracht van partijen, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht afgerond € 1.105,- per maand (€ 552,- per maand per kind) respectievelijk afgerond € 275,- per maand (€ 138,- per maand per kind) aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Zorgregeling
5.22
De man stelt dat terecht een zorgkorting van 15% in aanmerking is genomen, terwijl de vrouw stelt dat een zorgkorting van 5% in aanmerking moet worden genomen.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Hoewel bij de bestreden beschikking is opgenomen de onderlinge afspraak die partijen over de voorlopige zorgregeling hebben getroffen, staat tussen partijen niet ter discussie dat de kinderen al enige tijd geen contact hebben met de man. Gelet hierop acht het hof het redelijk om op dit moment met een zorgkorting van 5% rekening te houden.
5.24
De zorgkorting komt – op basis van de behoefte van de kinderen van € 690,- per maand per kind – neer op een bedrag van afgerond € 34,- per maand per kind. Het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt dan € 518,- per maand per kind (€ 552,- per maand per kind - € 34,- per maand per kind). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Conclusie
5.25
Hoewel uit de voornoemde berekening(en) volgt dat de man een kinderalimentatie van
€ 518,- per maand per kind zou kunnen voldoen, komt het hof, gelet op de omvang van het geschil op dit punt zoals dat aan het hof is voorgelegd, niet toe aan het vaststellen van een hogere kinderalimentatie dan door de rechtbank bij de bestreden beschikking is vastgesteld. Door de vrouw is immers in incidenteel hoger beroep geen hogere kinderalimentatie verzocht en bij toewijzing van een hoger bedrag dan € 502,- per maand per kind zou de man slechter af zijn door het instellen van hoger beroep (het verbod op reformatio in peius). Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.26
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof van diezelfde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 14 maart 2024, uitgaat.
Behoefte vrouw
5.27
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van de Hofnorm (60% van het gezamenlijk netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk). Tussen hen is ook niet langer in geschil dat ter vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man geen rekening moet worden gehouden met de beschikbare winst uit onderneming over het jaar 2020. Ter discussie tussen partijen op dit punt staat nog wel met welke (gemiddelde) beschikbare winst uit de onderneming van de man wel rekening moet worden gehouden en met welk inkomen van de vrouw rekening moet worden gehouden ter bepaling van hun netto besteedbaar inkomen.
Standpunten
5.28
De man stelt dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen moet worden uitgegaan van de beschikbare winst uit zijn onderneming over het jaar 2022 van € 105.405,-, hetgeen, rekening houdend met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 5.437,- per maand, terwijl de vrouw op dat punt aanvoert dat moet worden uitgegaan van een gemiddelde beschikbare winst uit onderneming over de jaren 2021 en 2022 van € 104.793,-, hetgeen, rekening houdend met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 5.409,- per maand.
5.29
De man stelt dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan van haar inkomen conform de jaaropgave 2022, in plaats van haar inkomen over het jaar 2023, zijnde € 14.265,-, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.121,- per maand. De vrouw voert aan dat de rechtbank haar netto besteedbaar inkomen juist heeft berekend.
Oordeel hof
5.3
Het hof zal bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm, het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen over het jaar 2022, het laatste volledige jaar voor het feitelijk uiteengaan van partijen, tot uitgangspunt nemen.
5.31
Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk om bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2022 uit te gaan van de beschikbare winst uit onderneming over het jaar 2022 van € 105.405,-, zoals door de man opgegeven. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 dan, en rekening houdend met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen en een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.247,- per jaar, op € 5.436,- per maand.
5.32
Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 5.30 is overwogen, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2022, aan de hand van de door haar overgelegde jaaropgave 2022 waaruit een inkomen volgt van € 14.265,-, op € 1.189,- per maand.
5.33
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg destijds dus € 6.625,- per maand. Hierop strekken de kosten van de kinderen van € 1.335,- per maand over het jaar 2022 in mindering, zodat een bedrag van € 5.290,- per maand resteert. Hiervan 60% genomen, wordt de behoefte van de vrouw destijds op netto € 3.174,- per maand becijferd. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm netto € 3.485,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening(en) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Behoeftigheid c.q. aanvullende behoefte vrouw
5.34
De man stelt dat de vrouw met haar huidige inkomen in staat moet kunnen worden geacht geheel in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Dit standpunt wordt verworpen. Evenals overwogen onder rechtsoverweging 5.18 en onder verwijzing naar hetgeen in die rechtsoverweging is opgenomen, is het hof ook op dit punt van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verdiencapaciteit is beperkt tot haar huidige inkomen op basis van een 28,5-urige werkweek en dat zij op dit moment dus niet in staat is om meer uren te werken dan voorzien in haar huidige arbeidscontract. Bij het berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw, gaat het hof, mede gelet op voornoemde ingangsdatum van de partneralimentatie, dan ook uit van het inkomen van de vrouw in 2024. Uit de loonstroken 2024-11, 2024-12 en 2024-13 van de vrouw en het te dien aanzien verhandelde ter zitting volgt onweersproken een jaarinkomen van afgerond € 28.733,-, waarop in mindering strekt een premie ouderdomspensioen van € 1.971,- per jaar. Het hof is niet gebleken dat de vrouw daarnaast nog over andere inkomenscomponenten beschikt(e). De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.376,- netto per maand en gebruteerd € 2.695,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening(en) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkracht man
5.35
Tussen partijen staat vervolgens ter discussie of en in hoeverre de man kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man heeft gesteld dat zijn draagkracht voor partneralimentatie is beperkt tot € 434,- bruto per maand, terwijl de vrouw heeft gesteld dat de draagkracht van de man per 2024 € 1.506,- bruto per maand bedraagt.
5.36
Evenals overwogen onder rechtsoverweging 5.13 en 5.14 en onder verwijzing naar hetgeen in die rechtsoverwegingen is opgenomen, acht het hof het ook hier redelijk en billijk om van het gemiddelde resultaat uit onderneming over de jaren 2023 en 2022 uit te gaan, te weten afgerond € 90.667,-. Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man daarmee en rekening houdend met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen en een gemiddelde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering over de jaren 2022 en 2023 van
€ 3.443,- per jaar, op dit punt op € 4.820,- per maand. Uitgaande van de draagkrachtformule 60% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)] berekent het hof de draagkracht van de man vervolgens op € 1.262,- per maand. Na aftrek van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) resteert een bedrag van € 158,- netto per maand, gebruteerd € 250,- per maand, aan draagkracht van de man voor partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Het hof gaat ervan uit dat de man in zijn draagkracht een rekenfout heeft gemaakt en mede bezien zijn vordering een partneralimentatie wenst te betalen conform de wettelijke maatstaven.
Conclusie
5.37
Samenvattend overweegt het hof dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.695,- bruto per maand bedraagt en de draagkracht van de man € 250,- bruto per maand. Dit betekent dat de draagkracht van de man de partneralimentatie begrenst en de partneralimentatie op een daaraan gelijk bedrag moet worden vastgesteld. Het hof zal daarom de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie met ingang van 14 maart 2024 vaststellen op € 250,- bruto per maand.
Terugbetaling partneralimentatie
5.38
Deze beslissing heeft mogelijk tot gevolg dat de man tot op heden meer aan partneralimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beslissing verplicht is. Het hof is van oordeel dat – gelet op de financiële positie van elk van partijen – van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde aan de man terugbetaalt. Deze betalingen zullen immers inmiddels in de consumptieve sfeer zijn besteed.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Inleiding
5.39
Partijen zijn na 1 januari 2018 met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, zodat gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW tussen hen een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat. Een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat uit (kort gezegd) de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
5.4
Op grond van artikel 1:94 lid 8 BW wordt, indien tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt.
De eenmanszaak
Inleiding/standpunten
5.41
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen hebben geen grief gericht tegen rechtsoverweging 2.6.8 van de bestreden beschikking. Deze rechtsoverweging luidt: ‘
2.6.8. De man heeft een eenmanszaak, [eenmanszaak] die al voor het huwelijk bestond. Tussen partijen is niet in geschil dat de activa en passiva van de eenmanszaak aan de man moeten worden toegedeeld, maar wel tegen welke – te verrekenen – waarde.
5.42
In rechtsoverweging 2.6.11. van de bestreden beschikking overweegt de rechtbank: ‘
2.6.11. … dat de eenmanszaak geen goed is dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet kan worden verdeeld. Het heeft geen afgescheiden vermogen. De activa van de onderneming valt in de huwelijksgoederengemeenschap voor zover na de huwelijkssluiting verkregen. De passiva zijn verhaalbaar op de gemeenschap voor zover na de huwelijkssluiting ontstaan.’. Ook tegen deze overweging hebben partijen geen grief gericht. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.6.12 overwogen: ‘
2.6.12. … dat het verschil tussen de waarde van de activa en de omvang van de passiva als het eigen vermogen van de onderneming in de jaarstukken is opgenomen. Voor de berekening van de toename van het eigen vermogen sluit de rechtbank voor wat betreft de omvang op de huwelijksdatum aan bij het door de vrouw geschatte bedrag van € 68.000,-. Het eigen vermogen ten tijde van de ontbinding van de beperkte huwelijksgemeenschap wordt – bij gebrek aan informatie over de hoogte van het eigen vermogen op de peildatum – gesteld op een bedrag van € 113.663,- zoals dat in de jaarstukken 2022 per 31 december van dat jaar is vermeld. Dit is een toename van€ 45.663,- zodat de rechtbank de activa van de eenmanszaak toedeelt aan de man tegen een waarde van € 45.663,- onder de verplichting de met die onderneming samenhangende schulden per 31 december 2022 voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. De man moet de helft van het bedrag van € 45.663,-, dus (afgerond) € 22.831,- aan de vrouw voldoen.
5.43
De man gaat in zijn derde grief in op de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap, de eenmanszaak [eenmanszaak] . In randnummer 23 van zijn beroepschrift stelt de man dat hij voor zijn huwelijk reeds een eenmanszaak had met betrekking tot de inbouw van beveiliggingssystemen in auto’s. Voorts volgt uit randnummer 23 dat de man met de rechtbank van mening is dat de eenmanszaak niet in de beperkte gemeenschap van goederen van partijen valt en dat de eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft. In randnummer 24 stelt de man dat met betrekking tot de eenmanszaak slechts in de verdeling moet worden betrokken de mutatie liquide middelen van de onderneming tussen het moment van de huwelijkssluiting van 29 juli 2020 en 2 december 2022, de peildatum voor de bepaling van de omvang van de gemeenschap tussen partijen. De man stelt dat in de hiervoor genoemde periode een negatieve mutatie heeft plaatsgevonden met betrekking tot de liquide middelen van € 21.009,-. Uit het petitum van de man volgt, het hof verwijst hier naar zijn verzoek onder III onder b., dat de vrouw aan hem dient te voldoen de helft van de negatieve mutatie zijnde
€ 10.504,50.
5.44
In de randnummers 24 tot en met 26 van haar verweerschrift voert de vrouw verweer tegen de derde grief van de man. De vrouw voert aan dat niet alleen de liquide middelen moeten worden meegenomen bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, maar ook de rest van het ondernemingsvermogen van de man.
Oordeel hof
5.45
Het hof overweegt als volgt en neemt daarbij het volgende beoordelingskader tot uitgangspunt. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen en kan als zodanig niet worden verdeeld. Het ondernemingsvermogen bestaat uit de activa en de passiva, en valt in de beperkte huwelijksgoederengemeenschap, voor zover die vanaf de aanvang van de gemeenschap zijn verkregen dan wel ontstaan. De activa die op de peildatum aanwezig zijn en aan voornoemde voorwaarde voldoen, worden verdeeld. Met betrekking tot de passiva geldt dat een schuld geen goed is en niet als zodanig kan worden verdeeld. Beide partijen zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden die op de peildatum aanwezig zijn, voor zover die zijn ontstaan na aanvang van de beperkte gemeenschap. De overweging van de rechtbank dat het verschil tussen de netto waarde van de activa en passiva bij het aangaan van het huwelijk en bij de ontbinding van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen in de verdeling moet worden betrokken, acht het hof dan ook onjuist. Ook acht het hof onjuist de overweging van de rechtbank om de activa van de onderneming aan de man toe te delen en hem te verplichten de met de onderneming samenhangende schulden per 31 december 2022 voor zijn rekening te nemen. Ten eerste kan de rechtbank geen goederen aan de man toedelen indien deze goederen reeds tot zijn privévermogen behoren. Ten tweede, als sprake is van een voorhuwelijkse schuld dient deze schuld in beginsel door de man te worden gedragen. Als sprake is van een gemeenschapsschuld (schulden die zijn ontstaan gedurende de beperkte gemeenschap van goederen van partijen), dan is er, zoals hiervoor overwogen, in beginsel een gemeenschappelijke draagplicht voor deze schuld. Het hof verwijst eveneens naar artikel 1:102 BW op basis waarvan een eigen wettelijke aansprakelijkheid ontstaat voor de vrouw voor gemeenschapsschulden die aan de zijde van de man zijn opgekomen. Daarnaast kan een toename van het eigen vermogen van de eenmanszaak ook veroorzaakt zijn door een autonome waardestijging van een voorhuwelijks goed. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke autonome waardestijging daarom niet ten goede van de beperkte gemeenschap van goederen komen. De winst uit onderneming die is ontstaan na 9 juli 2020 valt naar het oordeel van het hof wel in de beperkte gemeenschap van goederen. Winst uit onderneming is echter niet gelijk aan een vermogensmutatie. Het eigen vermogen/de kapitaalrekening van de eenmanszaak vindt immers zijn grondslag in opnames en stortingen door de ondernemer/de man en een storting op de kapitaalrekening door de ondernemer/de man kan ook plaatsvinden met privévermogen van de ondernemer/de man. Naar het oordeel van het hof treft de grief van de man dus in ieder geval in zoverre doel dat er geen juridische grondslag is om de voornoemde vermogensmutatie in de verdeling te betrekken/te verrekenen, zoals de rechtbank heeft gedaan.
5.46
Het hof overweegt vervolgens dat met betrekking tot de eenmanszaak de wetgever in artikel 1:95a lid 1 BW een regeling heeft getroffen. Artikel 1:95a BW luidt als volgt: ‘
Indien een onderneming buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op een andere wijze ten bate van de beide echtgenoten komt of is gekomen.’. Het hof verwijst nogmaals naar rechtsoverweging 2.6.8 van de bestreden beschikking. Naar het oordeel van het hof is er echter eveneens geen juridische grondslag aanwezig dat een liquiditeitsmutatie mede ten laste dient te komen van de vrouw. Uit artikel 1:95a BW volgt immers slechts dat er een redelijke vergoeding dient te worden bepaald en niet dat de vrouw in de vermindering van het vermogen moet bijdragen dan wel mogelijke verliezen van de eenmanszaak moet dragen.
5.47
Om tot een juiste afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen op dit punt te komen moet het hof in staat worden gesteld te kunnen vaststellen welke activa en passiva van de onderneming van de man in de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallen en welke activa en passiva voorhuwelijks zijn. Immers, niet in de beperkte gemeenschap vallen de activa en de passiva van de onderneming van de man op 29 juli 2020, maar wel de activa en de passiva nadien verkregen/ontstaan. Op basis van de door partijen verstrekte gegevens kan het hof echter niet vaststellen wat op 29 juli 2020 de activa en de passiva van de onderneming van de man waren. Ook heeft het hof geen inzicht in de activa en de passiva op de datum van ontbinding van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen per 2 december 2022, waarbij op grond van het voorgaande eveneens onderscheid moet worden gemaakt tussen de activa en de passiva die wel en de activa en de passiva die niet in de beperkte gemeenschap van partijen vallen. Het hof is dan ook niet in staat om vast te stellen welke activa en passiva van de onderneming van de man in de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallen en welke activa en passiva voorhuwelijks zijn. Het hof kan in het kader van het gelasten van de wijze van verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen op dit punt derhalve niets beslissen. Het hof zal daarom, mede gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 5.45 en 5.46 overwogene, de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en de inleidende en huidige verzoeken van partijen op dit punt afwijzen.
Vergoedingsrecht man
Standpunten
5.48
In zijn nadere stuk van 22 mei 2025 stelt de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen met eigen voorhuwelijks contant spaargeld diverse investeringen ter hoogte van in totaal
€ 32.017,- in de echtelijke woning heeft gedaan. Het betreft onder meer de stoffering, diverse voorzieningen en tuinaanleg. De man stelt dat hij daarom een vergoedingsrecht ter hoogte van dat bedrag op de vrouw heeft.
5.49
Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof verwijst naar de randnummers 40 tot en met 50 van haar verweerschrift in hoger beroep alsmede haar nadere stuk van 12 mei 2025. De vrouw stelt dat voor zover de man een vergoedingsrecht stelt te hebben met betrekking tot de inboedel, de vrouw van mening is dat de man geen vergoeding toekomt aangezien de hele inboedel aan hem verblijft. Daarnaast stelt de vrouw dat de man niet duidelijk maakt welke uitgaven hebben plaatsgevonden voor het huwelijk en welke tijdens het huwelijk. Ook splitst de man volgens haar niet uit welke uitgaven zagen op meubels en welke op aankleding en aanpassing van het huis. Verder stelt zij dat hij de contante spaargelden heeft opgebouwd met zwartwerken en dat niet kan worden vastgesteld of de contanten betrekking hebben op de voorhuwelijkse of nahuwelijkse periode.
Oordeel hof
5.5
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft het door de man vermeende vergoedingsrecht ter hoogte van
€ 32.017,- terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stellingen onvoldoende onderbouwd om vast te kunnen stellen dat hij uit voorhuwelijks contant privévermogen in totaal € 32.017,- in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. De enkele erkenning van de vrouw dat tijdens het huwelijk inderdaad contant facturen door de man zijn voldaan, het (handgeschreven) overzicht van de gedane contante betalingen met onderliggende facturen en het door de man onder randnummer 32 van zijn beroepschrift gegeven voorbeeld van de opbouw door hem van contant spaargeld voor het huwelijk van partijen, is in dit verband onvoldoende. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de stelling(en) van de man op dit punt door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om met voldoende onderbouwde stukken inzichtelijk te maken dat en hoe hij voorhuwelijks contant privévermogen heeft opgebouwd en dat hij vanuit dat privévermogen de investeringen in de echtelijke woning heeft gedaan. De man heeft dit ook in hoger beroep nagelaten. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve in zoverre bekrachtigen en het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Compensatiebedrag i.h.k.v. kinderopvangtoeslagaffaire
Standpunten
5.51
Uit de incidentele grief 1 van de vrouw volgt dat zij betoogt dat het compensatiebedrag van € 32.767,- dat zij heeft verkregen als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire uitsluitend aan haar toekomt. Dit omdat partijen ten tijde van het verkrijgen van de kinderopvangtoeslag nog niet waren getrouwd en de man als ex-partner van een toeslagouder een zelfstandige aanspraak heeft op een compensatiebedrag.
5.52
Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Hij voert aan dat het compensatiebedrag weliswaar ziet op leed dat is geschied in de periode dat partijen nog niet waren gehuwd, maar zij woonden destijds wel samen en waren toeslagpartners. De kinderopvangtoeslag kwam hen ook gezamenlijk toe. Partijen zijn daarom ook samen gerechtigd op het naar aanleiding van onrechtmatig overheidshandelen (aan de vrouw) uitgekeerde compensatiebedrag. In de visie van de man betreft dit dus een gezamenlijke bate, die op grond van artikel 1:94 lid 2 BW in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en gelijkelijk tussen hen moet worden verdeeld.
Oordeel hof
5.53
Het hof overweegt als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) volgt dat het algemeen vermogensrecht van toepassing is op samenwoners. Aan de hand van het algemeen vermogensrecht moet worden vastgesteld of er een vordering is van de ene partij op de andere partij. Deze vordering kan zijn ontstaan op basis van een overeenkomst, op basis van een stilzwijgende overeenkomst, op basis van ongerechtvaardigde verrijking, op basis van onverschuldigde betaling of op basis van de redelijkheid en billijkheid. Daarbij geldt dat louter door het feit dat partijen met elkaar zijn gaan samenwonen een rechtsbetrekking ontstaat, welke rechtsbetrekking mede beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
5.54
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.6.17 overwogen: ‘
… Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk dat partijen de door de vrouw ontvangen vergoeding bij helfte delen. De man heeft daarom recht op de helft van dit bedrag, dat is afgerond € 16.384,-.’. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het redelijk en billijk is dat, ondanks dat het compensatiebedrag louter en alleen op naam van de vrouw is gesteld, de man op basis van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op de helft van dit compensatiebedrag. Partijen vormden in de betreffende periode waarop de compensatie betrekking had immers een gezin. Het hof betrekt daarbij het feit dat destijds de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna te noemen: de AWIR) op partijen van toepassing was. De AWIR stroomlijnt de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen op het gebied van zorg, kinderen en wonen, zo ook ten aanzien van de kinderopvangtoeslag. Op grond van de AWIR werden partijen als ongehuwd samenwonenden met (gezamenlijke) kinderen gezien als (toeslag)partners (artikel 3), zodat de hoogte van de destijds aan de vrouw uitgekeerde kinderopvangtoeslag mede is bepaald aan de hand van hun gezamenlijke toetsingsinkomen. Op grond hiervan was dus niet alleen de vrouw, maar waren partijen gezamenlijk, gerechtigd op die toeslag.
5.55
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen en het verzoek van de vrouw op dit punt zal afwijzen. Het hof zal wel toewijzen het subsidiaire verzoek van de vrouw op dit punt. Voor wat betreft het eventueel aan de man toekomende compensatiebedrag vanwege de kindertoeslagaffaire is het hof, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.54 overwogen en op de gronden zoals in die rechtsoverweging opgenomen, eveneens van oordeel dat het redelijk en billijk is dat, ondanks dat het compensatiebedrag alsdan mogelijk louter en alleen op naam van de man is gesteld, de vrouw op basis van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op de helft van dat compensatiebedrag. Het hof zal daarom in aanvulling op de door de rechtbank bij de bestreden beschikking gelaste wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap bepalen dat indien en voor zover de man een compensatiebedrag vanwege de kindertoeslagaffaire wordt toegekend en krijgt overgemaakt, de vrouw recht heeft op de helft van dat compensatiebedrag.
Proceskosten
5.56
Het hof zal tenslotte de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
5.57
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover het betreft het verzoek van de man met betrekking tot de (kinder)alimentatie ten behoeve van de kinderen voor zover dat verzoek betrekking heeft op de alimentatie ten behoeve van [de jongmeerderjarige] in de periode vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] ;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie en de gelaste wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.6.12. (de eenmanszaak), en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 14 maart 2024 op € 250,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij mogelijk tot op heden teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen;
wijst alsnog af de inleidende verzoeken van partijen in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, voor zover het betreft de eenmanszaak van de man;
bepaalt in aanvulling op de door de rechtbank bij de bestreden beschikking gelaste wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van partijen dat indien en voor zover de man een compensatiebedrag vanwege de kindertoeslagaffaire wordt toegekend en krijgt overgemaakt, de vrouw recht heeft op de helft van dat compensatiebedrag;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, M.J. van Cleef-Metsaars en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 17 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.