ECLI:NL:GHDHA:2025:2112

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
22-000464-25
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens verboden vuurwapenbezit en opzettelijk vervoeren van cocaïne en MDMA met overwegingen over rechtmatigheid doorzoeking en DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor verboden vuurwapenbezit en het opzettelijk vervoeren van cocaïne en MDMA. De feiten zijn als volgt: op 31 oktober 2024 werd aangifte gedaan van bedreiging met een vuurwapen door de verdachte. Na deze melding heeft de politie de auto van de verdachte doorzocht, waarbij een vuurwapen en munitie zijn aangetroffen. Het hof heeft overwogen dat de doorzoeking rechtmatig was, omdat er sprake was van een concrete melding van een bedreiging met een vuurwapen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met verbeurdverklaring van de auto. Het hof heeft ook de rechtmatigheid van een vergelijkend DNA-onderzoek beoordeeld, waarbij het DNA van de verdachte was vergeleken met een eerder afgenomen monster. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim, omdat de verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij de uitsluiting van het DNA-onderzoek. De verdachte is strafbaar bevonden en de opgelegde straf is als passend en geboden beoordeeld, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000464-25
Parketnummer: 10-348983-24
Datum uitspraak: 26 september 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2025 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedatum] 1998,
adres: [woonadres] , [woonplaats] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 oktober 2024 te Rotterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, type Model 45, kaliber 9 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of (bijbehorende) munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 14 kogelpatronen, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 31 oktober 2024 te Rotterdam opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 5,1 gram en/of 7,0 gram en/of 4,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 5,5 gram en/of 12,3 gram in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen zal worden beslist overeenkomstig het vonnis van de politierechter.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks31 oktober 2024 te Rotterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, type Model 45, kaliber 9 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een
geweer, revolver en/ofpistool en
/of(bijbehorende) munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 14 kogelpatronen, kaliber
9 mm, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op
of omstreeks31 oktober 2024 te Rotterdam opzettelijk heeft
bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/ofvervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,ongeveer 5,1 gram en
/of7,0 gram en
/of4,2 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne en
/ofongeveer 5,5 gram en
/of12,3 gram
in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende MDMA zijnde cocaïne en
/ofMDMA
(telkens
)een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als vermeld in de pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Rechtmatigheid van de doorzoeking in de auto van de verdachte
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op donderdag 31 oktober 2024, rond 16.45 uur, wordt aangifte gedaan van bedreiging met een vuurwapen.
Volgens de aangifte werd aangever ongeveer een halfuur daarvoor in [plaats] bedreigd door een bekende die de aangever al eerder had lastiggevallen. De man, die hij herkende als [naam] , eiste 6000 euro naar aanleiding van een aanrijding een aantal jaar daarvoor. De man toonde daarbij een vuurwapen, hield dat schuin en dreigde ermee. De aangever zag dat [naam] daarna in een grijze auto stapte en wegreed. De aangever wist ook nog te vertellen dat er een film op internet circuleerde waarop te zien was dat [naam] werd aangehouden voor een ander misdrijf.
De politie kijkt vervolgens in het bedrijfsprocessen-systeem en ziet een registratie bij de naam van de aangever. De verdachte bleek de aanrijding destijds te hebben gemeld.
Na verder onderzoek in de politiesystemen zag een andere verbalisant dat de verdachte een voertuig op naam had
met kenteken: [kenteken] . Het voertuig zou van het merk [automerk] , type [autotype] en grijs van kleur zijn. Daarnaast zag deze verbalisant in de politiesystemen dat de verdachte ongeveer 8 jaar geleden was aangehouden voor een gekwalificeerde diefstal in/uit woning. Dat incident refereert volgens deze verbalisant aan het filmpje dat aangever eerder benoemde.
Gelet op het voorgaande was er dus sprake van een concrete melding van een bedreiging met een vuurwapen. Die bedreiging zou kort voor de aangifte hebben plaatsgevonden. Nader onderzoek wees uit dat de verdachte mogelijk degene was door wie de aangever was bedreigd.
Artikel 51 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om vervoermiddelen (zoals auto's) te onderzoeken (op de aanwezigheid van wapens en munitie), mits daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat, zoals (kort gezegd) een gepleegd of dreigend wapenfeit of een andere overtreding van de WWM. Een verdenking van een strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is – anders dan door de raadsvrouw is betoogd - voor een doorzoeking van de auto dus niet nodig.
Gelet op de inhoud van de aangifte en hetgeen het naar aanleiding daarvan geëntameerde onderzoek vervolgens had opgeleverd, bestond er redelijkerwijs aanleiding tot het doorzoeken van de auto van de verdachte (om te bezien of er een vuurwapen in de auto van verdachte lag) en waren de verbalisanten daartoe bevoegd, te meer nu de verdachte relatief kort nadat de hiervoor beschreven bedreiging volgens de aangifte zou hebben plaatsgevonden door de politie met zijn auto aan de kant werd gezet, te weten diezelfde dag rond 18.00 uur. Kennelijk heeft de doorzoeking van de auto – waarbij eerst de patroonhouder werd gevonden, waarna later ook het vuurwapen werd aangetroffen - ook op grond van die bevoegdheid plaatsgevonden.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim.
Het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer wordt dan ook verworpen.
Ontbreken wetenschap vuurwapen
Voor een veroordeling van het voorhanden hebben van een wapen is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen en/of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie.
Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht daarover kon uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden
(zie HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504).
Uitgaande van het hiervoor geschetste beoordelingskader is het volgende van belang.
Op 31 oktober 2024 is, relatief kort nadat bij de politie aangifte was gedaan van bedreiging met een vuurwapen en nadat bij nader onderzoek naar die melding een verband werd gelegd met de verdachte als degene die zich mogelijk had schuldig gemaakt aan die bedreiging, een vuurwapen met bijbehorende munitie aangetroffen in de auto van de verdachte. De auto stond op naam van de verdachte.
De verdachte was de bestuurder en zat alleen in de auto toen de politie hem aantrof. Tijdens de daarop volgende doorzoeking van de auto trof verbalisant [verbalisant 1] achter het kinderzitje een plastic zak aan waar vervolgens een patroonhouder uit viel.
Uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 15 mei 2025, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , blijkt dat verbalisant [verbalisant 2] van collega [verbalisant 1] hoorde dat hij een vuurwapen gevonden had. Verbalisant [verbalisant 2] liep naar hem toe en zag dat het vuurwapen op de achterbank aan de passagierszijde achter de rugleuning van het kinderzitje lag, bij de patroonhouders.
Vervolgens wordt er gewacht op de hondengeleider, waarna het vuurwapen veilig is gesteld.
Er is sporenonderzoek gedaan, waarbij het DNA-profiel van verdachte is gevonden op het wapen.
Gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat het vuurwapen zich niet alleen in de directe nabijheid van de verdachte bevond in een aan hem toebehorende en door hem bestuurde auto, maar dat het aantreffen van zijn DNA-materiaal op het wapen en de aangifte van bedreiging met een vuurwapen erop duiden dat de verdachte het vuurwapen ook zelf in handen heeft gehad, dat hij zich dus wel degelijk bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen met bijbehorende munitie in zijn auto en dat hij daar ook over heeft kunnen beschikken. Dat de verdachte zijn auto mogelijk weleens uitleende en dat het vuurwapen ten tijde van de doorzoeking niet direct in het zicht lag doet daaraan niet af. Ook het subsidiaire verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Verklaring voor aantreffen DNA
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat het DNA van de verdachte door secundaire overdracht op het wapen terecht kan zijn gekomen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De theoretische mogelijkheid dat (ook) door secundaire overdracht DNA van de verdachte op het vuurwapen kan zijn terechtgekomen, neemt niet weg dat aangifte is gedaan van bedreiging met een vuurwapen door de verdachte, waarbij is gezien dat de verdachte – kort voor het aantreffen van het vuurwapen in zijn auto - een vuurwapen in zijn handen hield en vervolgens met die auto wegreed. Dit levert een sterke aanwijzing op dat het DNA van de verdachte op het vuurwapen is gekomen doordat de verdachte het in zijn handen heeft gehad. Daar komt nog bij dat de suggestie van secundaire overdracht enkel is onderbouwd door erop te wijzen dat het wapen in de auto van de verdachte is gevonden en er naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen zijn voor een dergelijk scenario. Hoewel het hof het in zijn algemeenheid mogelijk acht dat een kleine hoeveelheid DNA-materiaal via secundaire overdracht op een vuurwapen terecht kan komen, acht het hof dat in de gegeven omstandigheden dan ook zo onwaarschijnlijk dat het hof aan die (theoretische) mogelijkheid voorbij gaat.
Rechtmatigheid vergelijkend DNA-onderzoek
Het DNA van de verdachte is vergeleken met DNA dat is afgenomen in de zaak met parketnummer 10-810540-15.
Uit de justitiële documentatie blijkt dat in die zaak een sepotbeslissing is genomen op 18 oktober 2016. Uit het DNA-onderzoek volgt dat het materiaal daarvóór is opgenomen in de databank, te weten 22 juni 2016.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Besluit
DNA-onderzoek in strafzaken zou het materiaal van de zaak met parketnummer 10-810540-15 in beginsel terstond na de beslissing tot sepot en de mededeling daarvan aan het NFI moeten zijn vernietigd. In plaats daarvan is het profiel in de databank opgenomen gebleven en is dat profiel gebruikt in de vergelijking met de bemonsteringen in de onderhavige zaak.
Bij de beantwoording van de vraag of dit moet leiden tot uitsluiting van de uitkomst van het vergelijkend
DNA-verzoek voor het bewijs, zoals de verdediging bepleit, betrekt het hof het volgende.
Blijkens de justitiële documentatie van de verdachte is hij op 25 januari 2021 door de politierechter te Rotterdam onherroepelijk veroordeeld wegens opzettelijke overtreding van artikel 2 onder C van de Opiumwet.
Dit betreft een feit waarop een gevangenisstraf is gesteld van maximaal 6 jaar. Uit artikel 1 Wet
DNA-onderzoek bij veroordeelden volgt dat celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een
DNA-profiel wordt afgenomen in geval van een veroordeling wegens een misdrijf ex artikel 67 lid 1 Sv, tenzij van deze persoon reeds een profiel is verwerkt.
Deze veroordeling maakt dat de verdachte geen belang heeft bij beantwoording van de vraag of ten aanzien van het opnemen en opgenomen houden van zijn profiel uit 2016 onrechtmatigheden zijn begaan.
Immers, op grond van de genoemde veroordeling in 2021 zou van de verdachte celmateriaal zijn afgenomen ten behoeve van het genereren en opnemen in de databank van een
DNA-profiel van verdachte, en is aannemelijk dat dit alleen niet is uitgevoerd omdat van de verdachte reeds eerder een referentiemonster was afgenomen en zijn
DNA-profiel was bepaald in de zaak uit 2016 en dat profiel zich nog steeds bevond in de databank.
Het hof acht het ook aannemelijk dat, zou alsnog een referentiemonster zijn afgenomen, het daarvan bepaalde DNA-profiel van de verdachte identiek zou zijn geweest aan het reeds bepaalde profiel en tot dezelfde matches zou hebben geleid als in deze zaak het geval is geweest (vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1179). Daar komt overigens nog bij dat ook de verdenking in deze zaak, te weten het voorhanden hebben van een vuurwapen, na het aantreffen daarvan in de door de verdachte bestuurde auto, aanleiding had kunnen geven op grond van artikel 151b Sv te bevelen dat celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Ook om die reden valt niet in te zien in welk belang de verdachte is geschaad doordat het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden met behulp van de in 2016 in de databank opgenomen DNA-profiel.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, voor zover door het niet verwijderen van zijn DNA-profiel sprake is van een vormverzuim, geen rechtens te respecteren belang bij sanctionering daarvan.
Voor bewijsuitsluiting van de resultaten van het
DNA-onderzoek is dan ook geen plaats. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer slechts inhoudt dat ‘de DNA vergelijking nooit had mogen worden gebruikt voor het bewijs’, zonder dat daarbij is aangevoerd welk concrete belang van de verdachte hierdoor is geschaad en welk nadeel de verdachte hierdoor heeft ondervonden. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv.
Het resultaat van het vergelijkend DNA-onderzoek in deze zaak kan voor het bewijs gebezigd worden.
Het hof verwerpt de verweren.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
1: de eendaadse samenloop van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een voertuig een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het vuurwapen is gevonden in de auto waarin de verdachte reed en daarmee in de openbare ruimte.
Dergelijk bezit verdient bestraffing, gelet op het gevaarzettend karakter daarvan en nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, temeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van ernstige strafbare feiten.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van meer dan geringe hoeveelheden verdovende middelen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit met betrekking tot de Opiumwet. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Naar het oordeel van het hof doet de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten, mede in het licht van de eerdere veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet. Het hof vindt het onwenselijk, gelet op het belang van resocialisatie voor het voorkomen van recidive, indien de verdachte opnieuw gedetineerd zou raken naar aanleiding van een hogere gevangenisstraf. Om toch recht te doen zal het hof de auto van de verdachte verbeurd verklaren.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur - gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest – en daarnaast de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de auto waarmee de verdachte de verdovende middelen heeft vervoerd een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Het na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp zoals dit onder nummer 1 vermeld (de auto) is op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 2 bewezenverklaarde is begaan.
Het hof zal daarom dit voorwerp (dan wel de opbrengst daarvan) verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze onder de nummers 2 tot en met 9 vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze onder de nummers 10 tot en met 14 vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, zoals dit onder nummer 1 vermeld is op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, te weten:
1 STK Personenauto, kenteken [kenteken] (Omschrijving:
PL1700-2024365503-G6462854, Grijs, merk: [automerk] , chassisnr:
[chassisnummer] , bouwjaar 2015).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze onder de nummers 2 tot en met 9 vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze onder de nummers 10 tot en met 14 vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, als voorzitter, mr. M.A.J. van de Kar en mr. A. de Lange, leden, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2025.