3.3. Het in de middelen bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"(...) In de kern komt het verweer er op neer dat
A
de consequentie van het vormverzuim in het DNA-onderzoek op grond van artikel 359a van het wetboek van strafvordering niet anders kan zijn dan bewijsuitsluiting van de resultaten ervan, inclusief die van het nadere onderzoek waarover bij rapport van 12 september 2008 verslag is gedaan.
(...)
Het hof overweegt het volgende.
ad A
i.
Van verdachte is in het kader van een "DNA-afname Inhaalslag" op 3 oktober 2006 een DNA-referentiemonster afgenomen. Van dat monster is een DNA-profiel van de verdachte vervaardigd, dat is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.
ii.
Op zijn terechtzitting van 28 mei 2009 heeft het hof geoordeeld dat het evenbedoelde referentiemonster in strijd met de wettelijke regeling te weten: de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelden, hierna: de Wet - van de verdachte is afgenomen, als gevolg waarvan daaruit onrechtmatig een DNA-profiel is vervaardigd.
iii.
In zoverre is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
iv.
Aangezien de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moeten die door het hof worden bepaald en zal eerst worden bezien of artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in casu van toepassing is.
v.
Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
De toepassing van evenvermeld artikel is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek.
De term "voorbereidend onderzoek" heeft daarbij uitsluitend betrekking op het onderzoek in de voorliggende strafzaak.
Zoals het hof op zijn terechtzitting van 28 mei 2009 heeft vastgesteld, is het onderhavige referentiemonster verkregen ter uitvoering van een (niet rechtmatig) bevel van de officier van justitie van 20 september 2006 naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Den Bosch van 20 februari 2003.
vi.
Aangezien het vormverzuim alzo niet is begaan in het voorbereidend onderzoek in de voorliggende strafzaak, mist het bepaalde bij artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering toepassing. Op deze grond behoeven aan het verzuim in deze zaak geen consequenties te worden verbonden.
vii.
Waar artikel 359a Sv toepassing mist, besteedt het hof thans aandacht aan de vraag naar de mogelijke schade voor verdachtes verdedigingsbelang als gevolg van het 'doorwerken' in de voorliggende strafzaak van het bovenomschreven verzuim.
viii.
Dienaangaande is het volgende van belang.
Naar het hof uit eigen wetenschap bekend is - het heeft in die zaak op 27 november 2008 een veroordelend arrest gewezen - heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch in een andere strafzaak tegen verdachte op 21 december 2006 vonnis gewezen (parketnummers 01-825335-06 en 01-830399-06; in eerste aanleg gevoegd).
Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld terzake van:
1. Poging tot afpersing;
2. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
3. Diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met bet oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
4. Opzettelijk iemand van de vrijheid beroven;
5. Schuldheling.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 2, eerste lid, van de Wet was de officier van justitie onder die omstandigheden gehouden te bevelen dat van de verdachte celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel hetgeen blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting ook is gebeurd.
Dat bevel is kennelijk, gezien onderdeel a. van evengenoemd artikellid, niet uitgevoerd omdat van de verdachte reeds (op grond van het in deze zaak gegispte bevel van de officier van justitie van 20 september 2006) een referentiemonster was afgenomen en een DNA-profiel bepaald.
Uit een en ander trekt het hof het gevolg dat het N.F.I., wanneer dat bij zijn onderzoek in februari 2008 niet de beschikking had gehad over het onrechtmatig verkregen DNA-profiel van de verdachte, de in de databank aanwezige DNA-sporenprofielen wel had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 21 december 2006 op grond van de Wet zou moeten zijn bepaald en verwerkt.
Die vergelijking zou alsdan - het nieuwe referentiemonster zou immers van dezelfde persoon zijn afgenomen - tot dezelfde matches hebben geleid als thans het geval is geweest.
ix.
Onder deze omstandigheden komt het hof tot de slotsom, dat de verdachte niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad."