ECLI:NL:GHDHA:2025:197

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.319.244/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van appellante in hoger beroep na overlijden van echtgenoot

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van [appellante] om, na het overlijden van haar echtgenoot, de procedure in hoger beroep op eigen naam te voeren. De zaak is aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof Den Haag, waar het hof op 25 februari 2025 een tussenuitspraak heeft gedaan. De appellante, die in eerste aanleg de echtgenote van de eiser was, heeft het hoger beroep ingesteld na het overlijden van haar echtgenoot, die de procedure in eerste aanleg had aangespannen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 9 juli 2024 gevraagd om toelichting op de bevoegdheid van [appellante] om in hoger beroep te komen. De appellante heeft een verklaring overgelegd van haar zoon, die als executeur-testamentair is benoemd, waarin hij toestemming geeft voor het instellen van het hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat deze toestemming voldoende is om de ontvankelijkheid van [appellante] te bevestigen. Het hof heeft vastgesteld dat de executeur, [zoon 1], de bevoegdheid heeft om de erfgenamen in rechte te vertegenwoordigen, maar dat hij ook [appellante] de last heeft gegeven om het hoger beroep in te stellen. De vordering van de tegenpartij, Bouwbedrijf Valkenburg B.V., om [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, is afgewezen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere proceshandelingen, waarbij Valkenburg de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over een deskundigenbericht dat relevant kan zijn voor de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.319.244/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/597145 / HA ZA 20-768
Arrest van 25 februari 2025
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.R.W. Richter, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Bouwbedrijf Valkenburg B.V.,
gevestigd in Nieuwerkerk aan den IJssel,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels, kantoorhoudend in Arnhem,
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en Valkenburg.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het tussenarrest van 9 juli 2024 en de daarin vermelde processtukken (hierna: Tussenarrest I). In Tussenarrest I heeft het hof [appellante] gevraagd haar bevoegdheid om in hoger beroep te komen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2022 toe te lichten;
  • de dagvaarding van 18 juli 2024, waarbij [appellante] [zoon 1] op de voet van artikel 118 Rv heeft gedagvaard om in dit geding te verschijnen;
  • de akte met bijlagen van [appellante] van 6 augustus 2024;
  • de akte met bijlage van Valkenburg van 3 september 2024.

2.Feitelijke achtergrond

2.1
Het hof verwijst voor de feitelijke achtergrond van de zaak naar het Tussenarrest I. In aanvulling daarop zijn de volgende feiten van belang.
2.2
In een notariële verklaring van erfrecht en executele van 19 januari 2021 is beschreven dat [appellante] en twee zoons van [erflater] en [appellante], [zoon 1] (hierna: [zoon 1]) en [zoon 2], de erfgenamen van [erflater] zijn en dat [zoon 1] zijn benoeming tot executeur-testamentair heeft aanvaard.
2.3
In een ongedateerde verklaring, ondertekend door [zoon 1] en [appellante], heeft [zoon 1] “
in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen de heer [erflater]” onvoorwaardelijke toestemming gegeven aan [appellante] om:
‘ten behoeve van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (van mevrouw [appellante] en wijlen de heer [erflater]) en ten behoeve van de nalatenschap van wijlen de heer [erflater], de op 8 augustus 2020 door wijlen de heer [erflater] aanhangig gemaakte procedure met zaaknummer C/09/597145 en rolnummer 20/768 (in welke procedure op 1 juni 2022 een vonnis is gewezen) in hoger beroep voort te zetten en in dat kader alle (proces)handelingen te verrichten die zij daartoe nodig acht, waaronder begrepen (doch niet uitsluitend bedoeld) het inschakelen van een advocaat en het uitbrengen van een appeldagvaarding.’

3.Verdere beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid [appellante]

3.1
In Tussenarrest I is [appellante] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij bevoegd is om, na het overlijden van [erflater] die de procedure in eerste aanleg heeft ingesteld, dit hoger beroep in te stellen.
3.2
[appellante] heeft daarop de in 2.3 beschreven verklaring overgelegd. Valkenburg stelt zich op het standpunt dat die verklaring niet volstaat voor ontvankelijkheid van [appellante] in dit hoger beroep, omdat [appellante] de dagvaarding uitbracht “in haar hoedanigheid als erfgenaam van wijlen de heer [erflater]”, terwijl alleen [zoon 1] als executeur bevoegd is dat beroep in te stellen en de overgelegde verklaring niet is gedateerd, zodat die verklaring niet voldoende is om aan te tonen dat [appellante] bij het instellen van het hoger beroep daartoe bevoegd was. Dat kan niet met terugwerkende kracht worden hersteld, aldus Valkenburg.
3.3
Uit de overgelegde verklaring van erfrecht en executele blijkt dat [zoon 1] executeur is van de onverdeelde nalatenschap van [erflater]. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 mei 2024 had hij dat al verklaard. Krachtens artikel 4:145 lid 2 BW heeft hij, met uitsluiting van de erfgenamen, de bevoegdheid de erfgenamen in rechte te vertegenwoordigen (de zogenaamde privatieve bevoegdheid van de executeur).
3.4
[appellante] heeft het hoger beroep ingesteld op eigen naam. Dat is mogelijk als er sprake is van lastgeving, waarbij [zoon 1], als executeur, haar een last heeft gegeven om de vordering van de onverdeelde nalatenschap in te stellen. Een zodanige last (ook wel procedeeropdracht genoemd) kan ook worden gesteld nadat de vraag wie de materiële procespartij is, in de procedure aan de orde is gesteld [1] . Het hof merkt de in 2.3 geciteerde verklaring in het licht van de omstandigheden aan als een last van [zoon 1] aan [appellante] om het hoger beroep op eigen naam ten behoeve van de onverdeelde nalatenschap van [erflater] in te stellen, althans als een bekrachtiging door [zoon 1] van het door [appellante] ingestelde hoger beroep.
3.5
Uit de in 2.3 geciteerde verklaring volgt immers dat [zoon 1] [appellante] onvoorwaardelijk toestemming geeft om de procedure in hoger beroep “ten behoeve van” de onverdeelde nalatenschap te voeren. Gelet op de belangen van de onverdeelde nalatenschap bij deze procedure en het feit dat de verklaring ook door [appellante] is ondertekend, ligt in deze toestemming tevens een last besloten. De kennelijke strekking van de verklaring is immers dat [appellante] het hoger beroep zal instellen op eigen naam, ten behoeve van de onverdeelde nalatenschap.
3.6
Bij de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de executeur en [appellante] als lastgeving, acht het hof van belang dat [zoon 1] tijdens de mondelinge behandeling het woord heeft gevoerd. Hij heeft derhalve al voor Tussenarrest I in woord en daad doen blijken dat het hoger beroep (met zijn instemming) formeel op naam van [appellante] werd gevoerd ten behoeve van de onverdeelde nalatenschap.
3.7
Daarbij kan in het midden blijven wanneer de in 2.3 beschreven schriftelijke verklaring is gedaan. Ook als dat pas na het instellen van het hoger beroep is gedaan, is daarmee sprake van een geldige proceshandeling. In dat geval dient deze schriftelijke verklaring te worden aangemerkt als een bekrachtiging in de zin van artikel 3:58 jo 3:59 BW, waarmee [zoon 1] alsnog aan [appellante] heeft verklaard dat hij haar de last geeft om de onderhavige procedure na het Vonnis op eigen naam ten behoeve van de nalatenschap voort te zetten in hoger beroep.
3.8
Anders dan Valkenburg heeft betoogd, is met de bekrachtiging door de executeur de onbevoegdheid van [appellante] om ten behoeve van de onverdeelde nalatenschap het hoger beroep in te stellen, hersteld. De executeur is immers, gelet op zijn privatieve bevoegdheid, de enige onmiddellijk belanghebbende die zich op het gebrek kan beroepen.
3.9
Verder is van belang dat Valkenburg voor Tussenarrest I geen verweer heeft gevoerd tegen, noch aandacht heeft besteed aan, de ontvankelijkheid van [appellante]. In haar akte na Tussenarrest I stelt Valkenburg dat zij uit de zinsnede in de dagvaarding dat [appellante] “in haar hoedanigheid als erfgenaam” het beroep instelde, heeft opgemaakt dat [appellante] dat deed namens de onverdeelde nalatenschap. Die aanname was blijkens de in 2.3 beschreven verklaring van [zoon 1] juist, in die zin dat [appellante] procedeerde op eigen naam maar ten behoeve van de nalatenschap. Voor de door het hoger beroep bestreken vorderingen maakt deze aanduiding geen verschil. Valkenburg is in dit hoger beroep dus niet op het verkeerde been gezet. Zij is door deze gang van zaken ook niet in haar belangen geschaad.
3.1
Het was het hof dat [appellante] ambtshalve vragen heeft gesteld over haar hoedanigheid, met het doel om mogelijke andere rechtverkrijgenden van [erflater] of belanghebbenden bij de onverdeelde nalatenschap van [erflater] te beschermen. Nu uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt dat [zoon 1] tot executeur is benoemd en hij [appellante] een last heeft verleend dit hoger beroep te voeren, is die bescherming voldoende gewaarborgd.
3.11
De vordering van Valkenburg om [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Oproeping [zoon 1] op de voet van artikel 118 Rv
3.12
[appellante] heeft, voor het geval zij niet-ontvankelijk zou worden verklaard, [zoon 1] opgeroepen in het geding te verschijnen op de voet van artikel 118 Rv. De advocaat van [appellante] heeft zich vervolgens ook als advocaat van [zoon 1] gesteld. Daarna heeft [appellante] in haar akte verklaard dat [zoon 1] het hof verzoekt zich aan de zijde van [appellante] te kunnen voegen. Een processtuk van [zoon 1] met dat verzoek ontbreekt. Als een zodanig verzoek er wel zou zijn, zou dat [zoon 1] echter niet baten, omdat hij in zijn verschijning op de voet van artikel 118 Rv niet ontvankelijk is. De situatie genoemd in Tussenarrest I waarbij er geen executeur zou zijn benoemd, doet zich niet voor. Van een rechtsverhouding waarvoor vereist is dat [zoon 1] naast [appellante] deelneemt aan de procedure is ook geen sprake, aangezien in het voorgaande al is geoordeeld dat [appellante] ten behoeve van de nalatenschap kan optreden. [zoon 1] heeft dus geen belang om op de voet van artikel 118 Rv als partij in het geding te verschijnen. Voor zover [zoon 1] heeft bedoeld zich op de voet van artikel 217 Rv te voegen aan de zijde van [appellante], heeft [zoon 1] niet tijdig appel of een incident tot voeging of tussenkomst ingesteld, zodat hij niet-ontvankelijk is in dat verzoek.
Voortzetting procedure
3.13
Dit hoger beroep zal derhalve worden voortgezet tussen [appellante] als formele partij, die procedeert ten behoeve van de onverdeelde nalatenschap van [erflater] als materiële partij, enerzijds en Valkenburg anderzijds.
3.14
Valkenburg heeft het hof in haar laatste akte verzocht om haar in de gelegenheid te stellen om zich bij akte uit te laten over een deskundigenbericht dat is ingediend in een procedure tussen Valkenburg en Van Vliet, een buurman van [appellante] en eigenaar van het perceel met bungalow aan de ’s-Gravenweg 96 te Nieuwerkerk aan den IJssel. Volgens Valkenburg blijkt daaruit dat de werkzaamheden van Valkenburg niet hebben geleid tot schade aan het perceel en de woning van Van Vliet. Valkenburg verzoekt zich bij akte te mogen uitlaten over de betekenis van dat deskundigenbericht voor haar standpunten in de onderhavige zaak. Zij heeft het deskundigenbericht al wel als productie bij haar akte gevoegd.
3.15
Gelet op de geschilpunten in deze procedure is het betreffende deskundigenbericht mogelijk relevant. Valkenburg was niet eerder in de gelegenheid om dit rapport over te leggen, omdat het dateert van 31 juli 2024. Om die reden zal Valkenburg in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over dit deskundigenbericht. Vervolgens zal [appellante] in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij akte te reageren.

4.Beslissing

Het hof:
  • wijst de vordering van Valkenburg om [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep af;
  • verklaart [zoon 1] niet-ontvankelijk in zijn verschijning in de procedure op de voet van artikel 118 Rv of op de voet van artikel 217 Rv;
  • verwijst de zaak naar de rol van 25 maart 2025 voor het nemen van een akte aan de zijde van Valkenburg zoals nader omschreven in 5.12;
  • bepaalt dat de zaak op de rolzitting waarop Valkenburg haar akte neemt, wordt verwezen naar de rol vier weken later voor antwoordakte aan de zijde van [appellante];
  • houdt iedere verdere beslissing in het principaal appel en het incidenteel appel aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.M. Bus, J.I. de Vreese-Rood en K.J.O. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, r.o. 3.3.