ECLI:NL:GHDHA:2025:195

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.344.310/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geluidshinder rondom Schiphol en verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de Staat werd veroordeeld tot het nemen van maatregelen tegen geluidshinder veroorzaakt door luchtverkeer van en naar Schiphol. De Stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder (Stichting RBV) heeft de Staat aangeklaagd, stellende dat deze onrechtmatig handelt door te veel mensen bloot te stellen aan ernstige geluidshinder en slaapverstoring. De rechtbank heeft de Staat gedeeltelijk in het gelijk gesteld, wat heeft geleid tot het hoger beroep. De Staat heeft in het hoger beroep een verzoek gedaan tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, maar dit verzoek is door het hof afgewezen wegens gebrek aan belang, aangezien er geen dreiging van tenuitvoerlegging was. Daarnaast hebben verschillende luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM en Transavia, verzocht om tussenkomst in de procedure, wat door het hof is toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat deze luchtvaartmaatschappijen voldoende eigen belang hebben om te mogen tussenkomen in de zaak. De zaak is complex en raakt aan belangrijke juridische en maatschappelijke kwesties rondom luchtvaart, geluidshinder en de rechten van omwonenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.344.310/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/632625 / HA ZA 22-610
Arrest van 25 februari 2025 in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging, opgeworpen door de Staat,
en in de incidenten tot tussenkomst althans voeging, opgeworpen door:
1. de naamloze vennootschap
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.,
gevestigd in Amstelveen,
2. de besloten vennootschap
KLM Cityhopper B.V.,
gevestigd in Haarlemmermeer,
3. de commanditaire vennootschap
Transavia Airlines C.V.,
gevestigd in Haarlemmermeer
4. de naamloze vennootschap
Martinair Holland N.V.,
gevestigd in Haarlemmermeer,
5. de vennootschap naar buitenlands recht
Delta Air Lines, Inc.,
gevestigd in Atlanta (GA), Verenigde Staten,
6. de besloten vennootschap
TUI Airlines Nederland B.V.,
gevestigd in Oude Meer,
7. de besloten vennootschap
Corendon Dutch Airlines B.V.,
gevestigd in Lijnden,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
Air Transport Association of America Inc.,
gevestigd in Washington DC, Verenigde Staten,
verzoeksters in het incident tot tussenkomst, althans voeging,
advocaat: mr. V.R. Pool, kantoorhoudend in Rotterdam,
de rechtspersoon naar buitenlands recht
International Air Transport Association,
gevestigd in Montreal, Canada,
verzoekster in het incident tot tussenkomst, althans voeging,
advocaat: mr. V.R. Pool, kantoorhoudend in Rotterdam,
de naamloze vennootschap
Royal Schiphol Group N.V.,
gevestigd in Haarlemmermeer,
verzoekster tot tussenkomst, althans voeging,
advocaat: mr. R. van Tricht, kantoorhoudend in Amsterdam,
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
zetelend in Den Haag,
appellant en verzoeker in het incident tot schorsing,
advocaat: mr. T.W. Franssen, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder,
gevestigd in Aalsmeer,
geïntimeerde en verweerder in het incident tot schorsing,
advocaat: mr. C. Samkalden, kantoorhoudend in Amsterdam
Het hof zal partijen hierna als volgt aanduiden: verzoeksters in de incidenten tot tussenkomst althans voeging sub 1 t/m 7 als de Luchtvaartmaatschappijen, verzoekster in de incidenten tot tussenkomst althans voeging sub 8 als A4A, de International Air Transport Association als IATA, Royal Schiphol Group als RSG, appellant en verzoeker in het incident tot schorsing als de Staat en geïntimeerde en verweerder in het incident tot schorsing als Stichting RBV. Het hof zal de verzoeksters in de incidenten tot tussenkomst althans voeging gezamenlijk ook aanduiden als ‘de tussenkomers’.

1.De zaak in het kort

1.1
De Stichting RBV is een procedure tegen de Staat begonnen. Zij wil een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt doordat te veel mensen worden blootgesteld aan ernstige geluidshinder en slaapverstoring als gevolg van het luchtverkeer van en naar Schiphol. Daarnaast wil zij een gebod aan de Staat om deze onrechtmatigheden te beëindigen door het aantal vliegbewegingen van en naar Schiphol te verminderen en andere maatregelen te nemen, waaronder het in het leven roepen van een adequate rechtsbescherming voor de gehinderden. De rechtbank heeft de Stichting RBV gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Daarop is de Staat in hoger beroep gekomen.
1.2
In het door de Staat opgeworpen incident gaat het om het verzoek om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat daarbij geen belang bestaat.
1.3
In de door de Luchtvaarmaatschappijen, A4A, IATA en RSG opgeworpen incidenten gaat het om verzoeken om te mogen tussenkomen in de hoger beroep procedure tussen de Staat en de Stichting RBV, dan wel om zich te mogen voegen aan de zijde van de Staat. Het hof wijst de vorderingen tot tussenkomst toe, onder voorwaarde dat de door de tussenkomers ingestelde vorderingen niet verder gaan dan noodzakelijk is om de benadeling te voorkomen die voor hen het gevolg kan zijn van de rechtsstrijd tussen de Staat en de Stichting RBV. Wat IATA en A4A betreft geldt als aanvullende voorwaarde dat zij bij de memorie na tussenkomst lastgevingen overleggen van de luchtvaartmaatschappijen voor wie zij optreden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 juni 2024, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 15 november 2023 en 20 maart 2024;
  • de incidentele memorie houdende schorsing van de tenuitvoerlegging van de zijde van de Staat;
  • de memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de zijde van Stichting RBV;
  • de incidentele memorie tot tussenkomst althans voeging ex art. 217 Rv, tevens houdende verzoek tot indiening memorie na tussenkomst althans voeging van grotere omvang ex artt. 2.13.1 en 2.13.2 procesreglement van de zijde van Luchtvaartmaatschappijen en A4A;
  • de incidentele memorie tot tussenkomst althans voeging ex art. 217 Rv, tevens houdende verzoek tot indiening memorie na tussenkomst althans voeging van grotere omvang ex artt. 2.13.1 en 2.13.2 procesreglement van de zijde van IATA;
  • de incidentele memorie tot tussenkomst in hoofdzaak en schorsingsincident van de zijde van RSG;
  • de incidentele memorie van antwoord in het incident houdende schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv van de zijde van de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA;
  • de memorie van antwoord in het schorsingsincident van de zijde van RSG;
  • de memorie van antwoord in het door de Luchtvaartmaatschappijen en A4A ingestelde incident tot tussenkomst althans voeging ex art. 217 Rv van de zijde van Stichting RBV;
  • de memorie van antwoord in het door IATA ingestelde incident tot tussenkomst althans voeging ex art. 217 Rv van de zijde van Stichting RBV;
  • de memorie van antwoord in het door RSG ingestelde incident tot tussenkomst ex art. 217 Rv van de zijde van Stichting RBV;
  • de (gecombineerde) memorie van antwoord in de incidenten ex art. 217 Rv. van de zijde van de Staat;
  • de akte eiswijziging in het incident van de zijde van RSG.
2.2
Op 12 december 2024 heeft een gecombineerde mondelinge behandeling plaatsgevonden in de incidenten tot tussenkomst althans voeging en in het door de Staat opgeworpen incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van 20 maart 2024. De advocaten van de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA, Stichting RBV en de Staat hebben de zaak, voor zover betrekking hebbend op deze incidenten, toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
In het tussen Stichting RBV en de Staat gewezen vonnis van 20 maart 2024 heeft de rechtbank onder 4.1 t/m 4.93 een grote hoeveelheid feiten vastgesteld. Het hof zal hierna enkele feiten noemen die in de incidenten door geen van de partijen zijn weersproken. Deze feiten kunnen in hoger beroep nog onderwerp zijn van debat en gelden daarom niet als vaststaand in de hoofdzaak.
3.2
De Staat reguleert het luchtverkeer van en naar Schiphol. Het regelgevend kader bestaat onder meer uit de Wet luchtvaart (Wlv), het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) en het Luchthavenverkeersbesluit (LVB). Het LVB, laatstelijk vastgesteld in 2008, bevat onder meer beperkingen voor het gebruik van het stelsel van (vijf) banen voor opstijgen en landen, de grenswaarden voor de geluidsbelasting in bepaalde ‘handhavingspunten’ en een beperking van het aantal vliegtuigbewegingen in de nacht. Het LVB bevat niet een expliciete beperking van het aantal toegestane vliegtuigbewegingen van en naar Schiphol.
3.3
In 2008 is een advies uitgebracht door de zogenoemde Alderstafel, een overlegorgaan waarin de rijksoverheid, de luchtvaartsector, bestuurders en bewoners uit de omgeving van Schiphol waren vertegenwoordigd. In het advies werd een voorstel gedaan voor een nieuw normen- en handhavingsstelsel Schiphol (NNHS). Het voorgestelde stelsel is, anders dan het LVB, gebaseerd op het systeem van strikt geluidspreferentieel baangebruik. Dat houdt in dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van een combinatie van start- en landingsbanen die op dat moment de minste geluidsbelasting geeft. Dit kan leiden tot het overschrijden van de grenswaarden in bepaalde handhavingspunten als neergelegd in het LVB. Het NNHS is vastgelegd in een wetsvoorstel tot wijziging van de Wlv. Dat wetsvoorstel is in 2016 aangenomen, maar nog niet in werking getreden. Daarnaast is een ontwerp voor het LVB opgesteld waarin het NNHS wordt verankerd (LVB NNHS). Ook het LVB NNHS is nog niet in werking getreden. Formeel geldt thans nog het LVB zoals dit werd vastgesteld op 18 september 2008.
3.4
Op dit moment vindt het gebruik van de verschillende start- en landingsbanen van Schiphol plaats aan de hand van het hiervoor genoemde strikt geluidspreferentieel baangebruik volgens het NNHS, ook al is de daarop aangepaste regelgeving nog niet in werking getreden. De overheidsinstantie die belast is met de handhaving van geluidshinder rond Schiphol, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), gedoogt overschrijding van geluidsbelasting op bepaalde handhavingspunten in ieder geval voor zover dit samenhangt met de toepassing van het strikt geluidspreferentieel baangebruik volgens het NNHS. Dit wordt aangeduid als ‘anticiperend handhaven’.
3.5
Het maximale aantal vliegtuigbewegingen van en naar Schiphol wordt (in ieder geval mede) bepaald door de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de hiervoor genoemde regelgeving, waaronder het anticiperend handhaven op grond van het NNHS.
3.6
De Verordening (EU) nr. 598/2014 (Geluidsverordening) bevat regels over de procedure die moet worden gevolgd voor de coherente invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen voor luchthavens binnen de EU met een geluidsprobleem. Onder ‘geluidsgerelateerde exploitatiebeperking’ in de zin van de verordening moet worden verstaan elke maatregel die gevolgen heeft voor de geluidsomgeving rond een luchthaven en die de toegang tot of de operationele capaciteit van een luchthaven vermindert. Een lidstaat kan een geluidsgerelateerde actie die de toegang tot de operationele capaciteit van een luchthaven beperkt op grond van de verordening alleen invoeren als hij de zogenoemde ‘
balanced approach’ procedure heeft doorlopen. Dat is een door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie ontwikkelde procedure ten overstaan van de Europese Commissie waarbij de beschikbare maatregelen ter beperking van de (gevolgen van) geluidshinder op coherente wijze worden benaderd om het geluidsprobleem voor elke individuele luchthaven op de meest kosteneffectieve wijze op te lossen (zie hierover HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061).
3.7
Stichting RBV is een belangenorganisatie die zich ten doel stelt de belangen te behartigen van omwonenden van Schiphol in verband met de door deze omwonenden ondervonden geluidshinder en andere overlast van het luchtverkeer van en naar Schiphol.
3.8
A4A vertegenwoordigt een aantal luchtvaartmaatschappijen uit Noord-Amerika, en is gevestigd in de Verenigde Staten. IATA is een door luchtvaartmaatschappijen opgerichte niet-gouvernementele internationale handelsorganisatie en is gevestigd in Canada.
3.9
RSG is de bij wet aangewezen exploitant van Schiphol. Als exploitant is RSG verantwoordelijk voor het jaarlijks – binnen de kaders van het maximale aantal vliegtuigbewegingen – vaststellen van de zogenoemde capaciteitsdeclaratie en het afgeven van zogenoemde
slots(tijdsperiode waarbinnen een vliegtuig mag opstijgen of landen op een luchthaven) aan luchtvaartmaatschappijen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De Stichting RBV heeft de Staat gedagvaard. Zij vorderde in eerste aanleg, samengevat:
  • i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt door:
  • ii) een gebod aan de Staat om de onder i. bedoelde onrechtmatigheden te beëindigen binnen twaalf maanden na betekening van het vonnis, door in elk geval:
iii een gebod aan de Staat om, voor zover de rechtbank het doorlopen van de Europeesrechtelijke
balanced approachprocedure voor de maatregelen onder ii. verplicht acht, in die procedure geluidsdoelen te stellen conform de onder ii. genoemde uitgangspunten;
een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per dag.
4.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis – samengevat –:
  • voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig handelt door (a) niet de juiste door artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging te maken tussen de belangen van hen die gebaat zijn bij het luchtverkeer van en naar Schiphol, en de belangen van hen die daarvan ernstige hinder en slaapverstoring ondervinden, en door (b) burgers geen praktische en effectieve rechtsbescherming te bieden tegen ernstige hinder en slaapverstoring (vonnis onder 7.1);
  • de Staat bevolen om binnen twaalf kalendermaanden na betekening van het vonnis (a) de geldende wet- en regelgeving te handhaven en (b) een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden, dus ook voor hen die buiten de huidige vastgestelde geluidscontouren wonen, waarin bovendien de belangen van het individu voldoende geïndividualiseerd en gemotiveerd kunnen worden meegewogen (vonnis onder 7.2).
4.3
De motivering van de rechtbank voor deze beslissing kan zeer kort als volgt worden samengevat:
4.3.1
Het luchtverkeer van een naar Schiphol veroorzaakt in de huidige situatie voor een grote groep mensen ernstige geluidshinder en slaapverstoring. Dergelijke hinder en slaapverstoring kunnen het welzijn en de gezondheid van personen aantasten en hen beletten om in hun eigen woning een ongestoord leven te leiden. Daarmee is sprake van inmenging in belangen die onder artikel 8 EVRM – het recht op de persoonlijke levenssfeer – worden beschermd.
4.3.2
Voor deze inmenging ontbreekt thans door toepassing van het NNHS en het ‘anticiperend handhaven’ een wettelijke basis; bovendien heeft de Staat geen
fair balancegetroffen tussen de belangen van degenen die ernstige (geluids)hinder en slaapverstoring ondervinden en de belangen van degenen die bij het vliegverkeer van en naar Schiphol zijn gebaat. Daarmee handelt de Staat onrechtmatig jegens ernstig gehinderden en slaapverstoorden in de omgeving van Schiphol voor wiens belang Stichting RBV in de procedure opkomt.
4.3.3
De aan ernstig gehinderden en slaapverstoorden ter beschikking staande rechtsbescherming voldoet niet aan de eisen die artikel 13 EVRM stelt aan rechtsbescherming die moet worden geboden als vaststaat dat sprake is van inmenging in een verdragsrecht.
4.3.4
Voor het handhaven van de geldende wetgeving (het LVB 2008) en daarmee het beëindigen van het anticiperend handhaven is het niet nodig om een
balanced approachprocedure te doorlopen als opgenomen in de Geluidsverordening van de Europese Commissie (zie 3.7 hierboven).
4.3.5
Er is geen aanleiding om de Staat in verband met het gegeven gebod een dwangsom op te leggen.

5.De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging

5.1
De Staat heeft bij wege van incidentele vordering gevorderd de uitvoerbaarheid bij voorraad van (de onder 7.2 in het dictum genoemde beslissingen uit) het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2024 te schorsen.
5.1
De Staat heeft, samengevat, het volgende aan zijn verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging ten grondslag gelegd. De Staat heeft een groot belang bij de handhaving van de bestaande toestand tijdens de hoger beroep procedure. Het door de rechtbank gegeven gebod tot handhaving van de geldende regelgeving veronderstelt (zo volgt ook uit rov. 6.55 van het bestreden vonnis) de vaststelling van een nieuw, althans geactualiseerd, LVB. De aan de Staat gegeven termijn van twaalf maanden is daarvoor onvoldoende, gegeven alle procedures die ter vaststelling van een nieuw LVB moeten worden doorlopen. Dit geldt te meer nu het de Staat in een door (onder meer) een aantal luchtvaartmaatschappijen aanhangig gemaakte kortgedingprocedure is verboden om enige geluidsgerelateerde actie te ondernemen die tot gevolg heeft dat minder dan 500.000 vliegtuigbewegingen zijn toegestaan, zonder dat de Staat eerst de
balanced approachprocedure heeft doorlopen (zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061). Het is voor de Staat hierdoor ook niet mogelijk om – zonder de vaststelling van een nieuw LVB – terug te vallen op het LVB 2008, omdat de Staat door dit te doen zonder de
balanced approachprocedure te hebben doorlopen in strijd handelt met de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad. De Staat heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof onder verwijzing naar een hierop betrekking hebbende kamerbrief van 6 december 2024 toegelicht dat de stand van zaken in de
balanced approachprocedure op dat moment was, dat de Staat een aangepaste notificatie heeft gedaan aan de Europese Commissie, waarop nog geen advies was gevolgd.
5.2
Stichting RBV heeft zich ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad gerefereerd aan het oordeel van het hof. Stichting RBV verzoekt de Staat te veroordelen in de kosten van het incident, ook als de schorsing van de tenuitvoerlegging zou worden toegewezen. De Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA hebben zich – voorwaardelijk, voor zover zij worden toegelaten in de procedure – ten aanzien van het schorsingsverzoek op het standpunt gesteld dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis moet worden geschorst. Ook RSG heeft voorwaardelijk, voor zover zij wordt toegelaten in de procedure, verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad van onderdeel 7.2 onder a van het vonnis (het gebod de geldende wet- en regelgeving te handhaven) te schorsen totdat het hof eindarrest heeft gewezen in de hoofdzaak, althans totdat een nieuw LVB in werking is getreden, en zich ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad van onder 7.2 onder b en van het eindvonnis (het gebod tot het in het leven roepen van adequate rechtsbescherming voor geluidsgehinderden) gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.3
Het hof zal de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afwijzen omdat de Staat daarbij geen belang heeft. Het hof zal dit hierna toelichten.
5.4
Een vonnis heeft van zichzelf rechtskracht (HR 27 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6573). Uit artikel 350 lid 1 Rv volgt dat het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst, tenzij het uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 351 Rv kan de hogere rechter in dat geval de tenuitvoerlegging van het vonnis schorsen. De door het hof aan te leggen maatstaf volgt uit HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026. Uitgangspunt is dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. De kans van slagen van het rechtsmiddel moet bij de beoordeling in beginsel buiten beschouwing blijven. Zoals in de genoemde maatstaf ook besloten ligt, geldt hierbij tevens de eis dat de veroordeelde bij zijn schorsingsvordering belang in de zin van artikel 3:303 BW moet hebben.
5.5
Ten aanzien van de in deze zaak door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht geldt dat deze zich niet voor tenuitvoerlegging lenen. Schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan is dus niet aan de orde. Dit is door de Staat ook onderkend, gezien de formulering van zijn vordering.
5.6
Wat betreft de gegeven geboden geldt dat deze niet zijn versterkt met een dwangsom; die geboden lenen zich ook niet anderszins voor executie. Stichting RBV heeft dus (op dit moment) geen mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis. Dat brengt al mee dat er geen grond bestaat voor, en dus geen belang bij, schorsing van die tenuitvoerlegging. Daarbij komt het volgende. Stichting RBV heeft tot aan de mondelinge behandeling van de incidenten geen enkele poging tot tenuitvoerlegging ondernomen; zij heeft ook niet bij de Staat op uitvoering van de geboden aangedrongen. In haar memorie van antwoord in het incident heeft Stichting RBV zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Zij meent dat de Staat zich wel aan het vonnis had kunnen houden, maar ziet toch een aanzienlijk risico voor haarzelf als zij executie afdwingt van het vonnis, als dat kan leiden tot intrekken van al vergeven
slots(tijdsperiode waarbinnen een vliegtuig mag opstijgen of landen op een luchthaven). Tijdens de mondelinge behandeling is namens Stichting RBV herhaald dat zij de Staat niet zal aanspreken op het niet-tijdig uitvoeren van het vonnis. Daarbij heeft zij bevestigd dat dit óók geldt als het hof de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal afwijzen.
5.7
Bij deze stand van zaken heeft de Staat ook om die reden geen belang bij de schorsing van de tenuitvoerlegging. De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling nader aangevoerd dat hij ook in het licht van de toezeggingen van Stichting RBV belang houdt bij de schorsing, omdat Stichting RBV voor vele personen en organisaties opkomt. De Staat vreest dat deze personen of organisaties (dus anderen dan Stichting RBV zelf) op tenuitvoerlegging van het vonnis zullen aansturen. Het hof verwerpt dit argument. De bevoegdheid tot executie komt – behoudens de gevallen van artikel 431a Rv die hier niet spelen – alleen toe aan degene die de executoriale titel heeft verkregen, dat is de Stichting RBV, die ook niet optreedt als vertegenwoordiger van de anderen voor wie zij opkomt, maar die op eigen naam procedeert (ECLI:NL:HR:2020:587 en punten 4.13 en 4.14 van de conclusie AG daarbij). Het valt dan ook niet in te zien hoe die anderen – zonder rechterlijke tussenkomst – de tenuitvoerlegging zouden kunnen afdwingen.
5.8
Een incident als het onderhavige is er niet voor bedoeld om vast te stellen dat de Staat hangende de hoger beroep procedure niet eigener beweging tot uitvoering van het vonnis hoeft over te gaan. Het incident heeft immers geen betrekking op (het schorsen van) de rechtskracht van een vonnis, maar slechts op het schorsen van de tenuitvoerlegging daarvan. Hetzelfde geldt voor zover de Staat met zijn incidentele vordering bevestigd wil zien dat het voor de Staat onmogelijk is om de door de rechtbank uitgesproken geboden binnen de door de rechtbank gestelde termijn uit te voeren. Ook er van uitgaande dat dit inderdaad niet (meer) mogelijk is bestaat er geen belang bij de schorsing van de tenuitvoerlegging, omdat geen tenuitvoerlegging dreigt.
5.9
De door de Luchtvaartmaatschappijen, A4A, IATA en RSG naar voren gebrachte argumenten doen geen afbreuk aan het voorgaande. Ook voor deze partijen geldt immers dat geen tenuitvoerlegging dreigt.
5.1
Het hof ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten van het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging, aan de zijde van Stichting RBV begroot op € 2.428,- (2 punten in tarief II).

6.De incidentele vorderingen tot tussenkomst dan wel voeging

De luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA

6.1
De Luchtvaartmaatschappijen en A4A hebben bij wijze van incidentele vordering, na eisvermindering ter zitting, gevorderd dat het hof,
I. in het incident:
(i) primair de Luchtvaartmaatschappijen en A4A toestaat tussen te komen in de hoger beroep procedure tussen de Staat en Stichting RBV;
(ii) subsidiair de Luchtvaartmaatschappijen en A4A toestaat zich te voegen aan de zijde van de Staat in de hoger beroep procedure tussen de Staat en RBV;
II. bij toewijzing van de vordering in het incident:
een aanhouding van zes weken verleent nadat de Staat zijn memorie van grieven heeft genomen, althans tot een door het hof in goede justitie vast te stellen roldatum voor het indienen van hun memorie na tussenkomst en daarbij de maximale omvang van die memorie vast te stellen op 50 pagina’s.
6.2
IATA heeft – in een afzonderlijke memorie – een gelijkluidende vordering ingesteld, met dien verstande dat zij ook verzoekt om te mogen tussenkomen althans zich te voegen in het schorsingsincident.
6.3
De in de memories tot tussenkomst gedane verzoeken om de dossiers van de eerste aanleg ter beschikking te stellen hebben de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA ter gelegenheid van de zitting ingetrokken omdat zij deze stukken al tot hun beschikking hadden gekregen. Ook hebben de Luchtvaartmaatschappijen, A4A , IATA het verzoek om in de incidenten een kostenveroordeling uit te spreken ingetrokken.
6.4
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de verzoeken om te mogen tussenkomen althans voegen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Staat ten aanzien van de ter zitting geformuleerde mogelijke vordering in de hoofdzaak van de Luchtvaartmaatschappijen benadrukt, dat de vordering van de Luchtvaartmaatschappijen niet verder mag gaan dan nodig is in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kunnen ondervinden
6.5
Stichting RBV heeft verzocht om de verzoeken tot tussenkomst af te wijzen en heeft zich wat betreft de verzoeken tot voeging aan de zijde van de Staat gerefereerd aan het oordeel van het hof, en verzocht de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA te veroordelen in de kosten van de incidenten, ook in het geval de vorderingen tot tussenkomst danwel voeging worden toegewezen.
6.6
Het hof zal de vorderingen tot tussenkomst van de Luchtvaartmaatschappijen en RSG toewijzen en de vorderingen tot tussenkomst van A4A en IATA voorwaardelijk toewijzen. Het hof zal dit hieronder toelichten.
Ontvankelijkheid A4A en IATA ex artikel 3:305a BW
6.7
IATA en A4A zijn rechtspersonen naar buitenlands recht . IATA vertegenwoordigt naar zij stelt ongeveer 330 luchtvaartmaatschappijen. A4A vertegenwoordigt naar zij stelt de belangen van een tiental Noord-Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen, zowel personen- als vrachtvervoerders.
6.8
Artikel 3:305a BW lid 1 bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Artikel 3:305a lid 2 BW bevat nadere vereisten waaraan een belangenorganisatie als bedoeld in lid 1 moet voldoen. Zo is een organisatie op grond van artikel 3:305 lid 2 onder d verplicht te beschikken over een algemeen toegankelijke internetpagina met een veelheid aan informatie. Artikel 3:305a lid 5 bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 een bestuursverslag en een jaarrekening opstelt overeenkomstig het bepaalde voor verenigingen en stichtingen in respectievelijk de artikelen 49 en 300 en in Titel 9 van Boek 2 BW. Artikel 3:305c BW bevat een regeling voor een organisatie of openbaar lichaam met zetel buiten Nederland. Indien deze organisatie of openbaar lichaam is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 5 lid 1 van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 (
PBEU 2020, L 409), – kortweg: de lijst – kan deze organisatie een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van de gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover de organisatie deze belangen ingevolge haar doelstelling behartigt. IATA en A4A staan niet op de lijst.
6.9
Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven regels af dat – afgezien van het zich hier niet voordoende geval dat de buitenlandse rechtspersoon op de lijst staat – een collectieve actie alleen kan worden ingesteld door verenigingen of stichtingen met volledige rechtsbevoegdheid naar Nederlands recht. Buitenlandse rechtspersonen zijn immers naar hun aard geen “verenigingen of stichtingen met volledige rechtsbevoegdheid”. De verwijzing in lid 5 naar in Boek 2 BW opgenomen regels voor Nederlandse stichtingen en verenigingen duiden er ook op dat de wetgever met artikel 3:305a lid 1 BW niet het oog heeft gehad op buitenlandse rechtspersonen, voor wie deze regels niet gelden. Ook de regeling die is opgenomen in artikel 3:305c BW voor specifieke buitenlandse organisaties die zijn geplaatst op de lijst, die is samengesteld en openbaar gemaakt door de Europese Commissie, maakt duidelijk dat buitenlandse organisaties die niet op deze lijst zijn geplaatst niet voldoen aan de vereisten van artikel 3:305a lid 1 BW. In het andere geval zou de in artikel 3:305c BW opgenomen regeling immers niet noodzakelijk zijn.
6.1
Anders dan van de zijde van IATA en A4A ten tijde van de mondelinge behandeling betoogd, ziet het hof in de parlementaire geschiedenis van artikel 3:305a BW geen voldoende concrete aanwijzingen dat de wetgever niettemin heeft beoogd om artikel 3:305a lid 1 BW ook open te stellen voor buitenlandse rechtspersonen. In de memorie van toelichting op artikel 3:305c BW (Kamerstuk 26 693, nr. 3, p. 6) uit 1998/1999 is weliswaar opgenomen dat niet ondenkbaar is dat een buitenlandse consumentenorganisatie die niet op de lijst is geplaatst ingevolge artikel 3:305a BW, zo aan de daar gestelde vereisten is voldaan, toch voor de Nederlandse rechter ontvankelijk is. Het is echter niet duidelijk hoe die vereisten ten aanzien van buitenlandse rechtspersonen getoetst kunnen worden, dit nog daargelaten dat IATA en A4A geen consumentenorganisaties zijn. Zo blijkt niet of een internetpagina in een andere taal dan het Nederlands voldoet aan de eisen van artikel 3:305a lid 2 onder d BW en evenmin hoe een buitenlandse rechtspersoon moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 3:305a lid 5 BW. Dit wordt ook niet duidelijk uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:305a BW. Daar wordt integendeel – in de memorie van antwoord (Kamerstuk 22 486, nr. 5) – gewezen op de mogelijkheid van het oprichten van een ad hoc stichting, evenals in de memorie van toelichting op de wijziging van artikel 3:305a e.v. per 1 januari 2020 (Kamerstukken 34 608, nr. 3, p. 22).
6.11
Het feit dat IATA in een andere procedure met anderen een collectieve vordering heeft ingesteld namens luchtvaartmaatschappijen en dit tot een uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid (het hiervoor al genoemde arrest HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061) maakt het voorgaande niet anders. De ontvankelijkheid van IATA was in cassatie niet ter discussie gesteld en de Hoge Raad heeft zich daarover dus niet uitgelaten.
6.12
IATA en A4A komt evenmin een beroep toe op artikel 3:305a lid 6 BW, dat inhoudt dat de rechter rechtspersonen als bedoeld in lid 1 van dat artikel ontvankelijk kan verklaren zonder dat zij voldoen aan de vereisten van lid 2, sub a t/m c, als zij opkomen voor een ideëel doel. Het voorgaande houdt immers in dat IATA en A4A geen rechtspersonen als bedoeld in lid 1 zijn. Dat de vorderingen van IATA en A4A (enkel) betrekking zullen hebben op een ideëel doel is bovendien onjuist: de Luchtvaartmaatschappijen hebben bij het uitvoeren van vluchten op Schiphol in ieder geval primair een commercieel belang.
6.13
De conclusie is dat IATA en A4A – als niet op de lijst staande buitenlandse rechtspersonen – niet kunnen tussenkomen of zich voegen in hun hoedanigheid van belangenbehartiger als bedoeld in artikel 3:305a BW van de aan hen gelieerde luchtvaartmaatschappijen.
6.14
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is door IATA en A4A aangevoerd dat zij ook in eigen naam optreden als lasthebber van die luchtvaartmaatschappijen. Zij hebben aangeboden om daarop betrekking hebbende lastgevingen in het geding te brengen en daarbij – met juistheid – naar voren gebracht dat volgens vaste jurisprudentie een partij die als lasthebber in eigen naam voor rekening van een lastgever procedeert, pas hoeft te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op te treden in het geval het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft (HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112). Stichting RBV heeft het bestaan van lastgevingen voorshands betwist, maar ook te kennen gegeven dat zij geen vertraging van de procedure wenst. Het hof zal daarom, uit het oogpunt van de proceseconomie, A4A en IATA bij memories na tussenkomst in de gelegenheid stellen deze lastgevingen over te leggen (zie nader 6.33 hieronder), per lastgever voorzien van een korte toelichting van het belang van die lastgever. Als zij daartoe niet overgaan, of wanneer de lastgevingen niet een daadwerkelijke last inhouden om ten behoeve van de lastgever een procedure als deze te voeren, zal het hof A4A en IATA niet-ontvankelijk verklaren in de hoofdzaak.
6.15
A4A heeft in de incidentele memorie tot tussenkomst althans voeging ook vermeld dat zij – behalve als belangenbehartiger van haar achterban of leden – ook voor haar eigen belang opkomt. In die memorie is echter niet toegelicht om welk eigen belang van A4A het gaat. Het hof ziet daarom geen aanleiding om A4A op deze grond toe te laten in de procedure. Hetzelfde geldt voor IATA.
6.16
Het voorgaande brengt mee dat het hof wat betreft A4A en IATA niet toekomt aan toetsing van de overige vereisten van artikel 3:305a BW.
6.17
Voor de luchtvaartmaatschappijen die een lastgeving hebben afgegeven geldt wat betreft hun belang bij tussenkomst voorshands hetzelfde als hierna wordt overwogen over de vordering tot tussenkomst van de Luchtvaartmaatschappijen (zie ook 6.22 hieronder).
Vordering tot tussenkomst van de Luchtvaartmaatschappijen
6.18
Over tussenkomst bepaalt artikel 217 Rv dat elke partij die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen om te mogen tussenkomen. Een partij kan tussenkomen als zij in de hoofdzaak een zelfstandig vorderingsrecht geldend wil maken althans (in hoger beroep) op basis van een zelfstandig vorderingsrecht het vonnis waarvan beroep wil bestrijden. Voor tussenkomst is vereist dat de tussenkomende partij een voldoende belang heeft om zich met dat doel te mengen in het aanhangig geding wegens de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan zijn dat benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, danwel diens positie anderszins kan worden benadeeld. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot tussenkomst kunnen, ook als voldaan is aan het voorgaande, de eisen van de goede procesorde in de weg staan (zie Hof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:735, rov. 5.28 en de daar opgenomen verwijzingen).
6.19
De Luchtvaartmaatschappijen hebben aangevoerd dat het vonnis van de rechtbank en de daarin besloten liggende vermindering van vliegtuigbewegingen de Luchtvaartmaatschappijen rechtstreeks in hun bedrijfsactiviteiten treft. Stichting RBV erkent dat de Luchtvaartmaatschappijen nadelige gevolgen kunnen ondervinden van het in stand houden van de vonnissen. |Ook van de zijde van de Staat wordt dat niet bestreden. Het hof zal daar ook van uit gaan. Aan dat vereiste voor tussenkomst is dus voldaan.
6.2
Van de Luchtvaartmaatschappijen mag worden verlangd dat zij met enige mate van nauwkeurigheid omschrijven welke vordering zij in hoger beroep willen instellen, althans welk zelfstandig vorderingsrecht zij pretenderen te hebben. Een oordeel over de gerechtvaardigdheid van de verlangde tussenkomst is immers alleen mogelijk als duidelijk is wat de Luchtvaartmaatschappijen wensen te bewerkstelligen. Volgens Stichting RBV is onvoldoende duidelijk dat sprake is van een daadwerkelijke vordering of zelfstandig vorderingsrecht van de Luchtvaartmaatschappijen jegens de Staat of Stichting RBV.
6.21
De Luchtvaartmaatschappijen hebben hierover aangevoerd dat zij een vordering willen instellen, gericht op een verbod voor de Staat om maatregelen te nemen voor zover die leiden tot exploitatiebeperkingen en vooruitlopen of in strijd zijn met de uitkomst van een
balanced approachprocedure. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de Luchtvaartmaatschappijen – desgevraagd – nader naar voren gebracht dat een mogelijke vordering aldus zou kunnen luiden:
“(i) een verbod voor de Staat om maatregelen te treffen ter navolging van het vonnis of in het licht van het vonnis waarbij de rechten van de luchtvaartmaatschappijen worden ingeperkt, specifiek door de beperking van het gebruik van de slots voor de operatie op de Luchthaven Schiphol in strijd met de waarborgen die gelden op grond van de Geluidsvordering, de EU Slotverordening, het Verdrag van Chicago, de EU-US Open Skies overeenkomst en de EU-Canada Open Skies overeenkomst,(2) een verbod voor de Staat om, voorafgaand aan een nieuw LVB, de LVB 2008 te handhaven anders dan thans het geval is voor de regels van het NHHS en het anticiperend handhaven,
en mogelijk(3) een verklaring voor recht jegens de Staat ten aanzien van de geldigheid van het NHHS, mede gezien de gedegen belangenafweging die daaraan ten grondslag heeft gelegen.”
6.22
Naar het oordeel van het hof hebben de Luchtvaartmaatschappijen hun gepretendeerde vorderingsrecht hiermee voldoende concreet omschreven. Stichting RBV heeft nog aangevoerd dat de belangen van de Luchtvaartmaatschappijen ook voldoende gewaarborgd zijn als zij zich voegen aan de zijde van de Staat. Het hof is echter met de Luchtvaartmaatschappijen van oordeel dat het belang van de Luchtvaartmaatschappijen, zoals dit ook naar voren komt uit de hierboven geciteerde (voorlopig geformuleerde) vordering, niet op alle punten samenvalt met dat van de Staat. Weliswaar heeft de Staat de
balanced approachprocedure inmiddels in gang gezet, maar het is niet uit te sluiten dat de Staat het aantal vliegtuigbewegingen verder wil terugbrengen dan het aantal waarop de Luchtvaartmaatschappijen aanspraak menen te kunnen maken. Als de Luchtvaartmaatschappijen op dit punt een afzonderlijke procedure zouden beginnen, bestaat bovendien het risico op tegenstrijdige uitspraken. Het hof overweegt dat voor de luchtvaartmaatschappijen waarvoor zal blijken dat deze aan IATA en/of A4A een lastgeving hebben gegeven voorshands hetzelfde geldt, althans voor zover het gaat om luchtvaartmaatschappijen die op Schiphol vliegen.
6.23
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot tussenkomst van de Luchtvaartmaatschappijen zal worden toegewezen. De vertraging in de procedure die daarvan het gevolg zal zijn, weegt niet op tegen het hiervoor omschreven belang van de Luchtvaartmaatschappijen en het belang van het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken. De tussenkomst levert daarom geen strijd op met de goede procesorde. Daarbij geldt wel als beperking dat de tussenkomst is bedoeld om de benadeling van een belang die het gevolg kan zijn van de rechtsstrijd tussen twee andere partijen te voorkomen. De vordering van de Luchtvaartmaatschappijen mag daarom niet verder strekken dan nodig is om die benadeling te voorkomen. Voor het geval de Luchtvaartmaatschappijen een verdergaande vordering instellen, kunnen zij in zoverre in de hoofdzaak alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.24
Het hof zal niet nader ingaan op het verzoek van IATA om te mogen tussenkomen in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging. Zij is door het hof in de gelegenheid gesteld om haar argumenten op dat punt voorwaardelijk reeds naar voren te brengen en die kunnen zoals hierboven al overwogen niet tot een ander oordeel leiden op dit punt.
Vordering tot tussenkomst RSG
6.25
RSG heeft bij wijze van incidentele vordering na eiswijziging bij akte gevorderd dat het hof:
In het schorsingsincident:
RSG toestaat om in het schorsingsincident tussen te komen:
In de hoofdzaak:
primair
RSG toestaat om in de hoofdzaak tussen te komen:
subsidiair
RSG toestaat om zich in de hoofdzaak te voegen aan de zijde van de Staat.
6.26
RSG heeft aan haar vordering tot tussenkomst het volgende ten grondslag gelegd. RSG is de bij wet aangewezen exploitant van de Luchthaven (artikel 8.25 e.v. Wlv), en als zodanig verantwoordelijk voor het vaststellen van de beschikbare capaciteit van de luchthaven op grond van de Slotverordening en het Besluit slotallocatie. RSG heeft als exploitant een eigen positie en verantwoordelijkheid, los van de Staat, luchtvaartmaatschappijen en omwonenden. Een gebod tot het verminderen van het aantal vliegtuigbewegingen moet uitvoerbaar zijn voor RSG. RSG verwacht dat haar positie en de daarop te baseren vorderingen in de procedure in hoger beroep niet parallel zullen lopen met de vordering van de Staat, Stichting RBV of de Luchtvaartmaatschappijen. RSG heeft belang bij tussenkomst, aangezien de uitspraak in de hoofdzaak rechtstreeks ingrijpt op de capaciteitsdeclaratie die RSG moet vaststellen. RSG is voornemens in de hoofdzaak te concluderen dat de vorderingen van andere procespartijen (Stichting RBV en eventueel de Luchtvaartmaatschappijen) moeten worden afgewezen voor zover toewijzing van deze vorderingen RSG praktisch niet in staat stelt om de Luchthaven deugdelijk te exploiteren en uitvoering te geven aan de toepasselijke wet- en regelgeving.
6.27
Stichting RBV heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst. Uit de toelichting van RSG blijkt volgens Stichting RBV onvoldoende dat sprake is van een daadwerkelijke vordering of zelfstandig vorderingsrecht. Veeleer volgt uit de memorie tot tussenkomst dat RSG een onduidelijk juridisch kader of een voor RSG niet praktische of uitvoerbare uitkomst van de procedure vreest, en om dat te voorkomen haar gezichtspunten in de procedure wil kunnen duidelijk maken. Daarvoor is volgens Stichting RBV de tussenkomst niet bedoeld. Dat RSG meent zich niet onvoorwaardelijk aan de zijde van de Staat te kunnen scharen, betekent echter nog niet dat haar dus een positie toekomt als tussenkomende partij, aldus Stichting RBV.
6.28
De Staat meent dat het gezien de eigen positie van RSG in de rede ligt dat zij wordt toegelaten als tussenkomende partij, zoals RSG ook stelt en heeft zich wat betreft de tussenkomst van RSG gerefereerd aan het oordeel van het hof.
6.29
Ten aanzien van RSG gelden dezelfde voorwaarden voor een vordering tot tussenkomst als voor de Luchtvaartmaatschappijen. Naar het oordeel van het hof heeft RSG voldaan aan de voorwaarde, dat zij op basis van een zelfstandig vorderingsrecht de uitspraak van de rechtbank wil bestrijden. RSG heeft voldoende duidelijk gemaakt dat haar belangen niet per definitie samenvallen met die van de Staat.
6.3
Ook van RSG mag worden verlangd dat zij met enige mate van nauwkeurigheid omschrijft welke vordering zij in hoger beroep in wil stellen, althans welk zelfstandig vorderingsrecht zij pretendeert te hebben. Het hof begrijpt dat RSG aanstuurt op een verbod aan de Staat tot het vaststellen van een beperking van vliegtuigbewegingen op een wijze die niet verenigbaar is met de verplichtingen van RSG op grond van onder meer de Slotverordening en het besluit Slotallocatie, en op een gebod aan Stichting RBV tot het (gedurende een bepaalde periode) gedogen van vliegtuigbewegingen voor zover deze noodzakelijk zijn voor RSG om aan die verplichtingen te voldoen.
6.31
Het hof is van oordeel dat daarmee voldoende duidelijk is wat RSG met tussenkomst wil bereiken. Als RSG dergelijke vorderingen in een afzonderlijke procedure zou instellen, bestaat bovendien het risico op tegenstrijdige uitspraken. Het hof zal daarom de vordering tot tussenkomst van RSG toewijzen. De vertraging van de procedure die daarvan het gevolg zal zijn acht het hof ook in het geval van RSG niet opwegen tegen het belang dat ook de belangen van RSG worden meegewogen. Verder geldt ook voor RSG als beperking dat de tussenkomst is bedoeld om de benadeling van een belang die het gevolg kan zijn van de rechtsstrijd tussen twee andere partijen te voorkomen. De vordering van de RSG mag daarom niet verder strekken dan nodig is om die benadeling te voorkomen. Voor het geval RSG een verdergaande vordering instelt, kan zij in zoverre in de hoofdzaak alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten incidenten tot tussenkomst
6.32
Het hof ziet gaan aanleiding om, zoals verzocht door Stichting RBV, de tussenkomers te veroordelen in kosten van de incidenten tot tussenkomst. In deze incidenten zullen de kosten worden gecompenseerd, zodat elke partij daarin de eigen kosten draagt.
Vervolg procedure
6.33
De tussenkomers hebben over het vervolg van de procedure aangevoerd dat zij hun vordering pas kunnen concretiseren als duidelijk is welke grieven de Staat tegen het vonnis zal richten. Naar het oordeel van het hof moeten de tussenkomers ook thans in staat worden geacht om – in het licht van de procedure in eerste aanleg – hun vorderingen te formuleren.
6.34
Het hof ziet uit proceseconomische redenen en vanwege het uitgangspunt dat elke partij in hoger beroep in beginsel één memorie indient aanleiding om het vervolg van de procedure tot aan de memorie van antwoord als volgt vorm te geven:
- verwijzing naar de rol van 8 april 2025 voor het (gelijktijdig) nemen van een memorie na tussenkomst van beide (groepen) tussenkomers (dat wil zeggen: de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA gezamenlijk enerzijds en RSG anderzijds); de maximale omvang van die memorie wordt gesteld op 50 bladzijden;
aansluitend;
- verwijzing naar de rol voor de memorie van grieven aan de zijde van de Staat, de maximale omvang van die memorie wordt gesteld op 75 bladzijden; in die memorie kan de Staat ook reageren op de memories van de tussenkomers;
aansluitend:
- verwijzing naar de rol voor de memorie van antwoord aan de zijde van Stichting RBV; in die memorie, waarvan de omvang ook wordt gesteld op 75 bladzijden, kan Stichting RBV ook reageren op de memories van de tussenkomers. Als de Stichting RBV incidenteel wenst te appelleren krijgt zij daarvoor 25 bladzijden extra. De maximale omvang van de memorie van antwoord in het incidentele appel wordt voor dat geval eveneens gesteld op 25 bladzijden.

7.Beslissing

Het hof:
in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging:
  • wijst de incidentele vordering van de Staat tot schorsing van de uitvoerbaarheid af;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het incident tot schorsing, aan de zijde van Stichting RBV begroot op € 2.428,-;

in het incident tot tussenkomst van de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA:

  • laat de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA toe als tussenkomende partijen in de tussen de Staat enerzijds en Stichting RBV anderzijds aanhangige hoofdzaak;
  • bepaalt dat alle partijen in dit incident de eigen kosten dragen;
in het incident tot tussenkomst van RSG:
  • laat RSG toe als tussenkomende partij in de tussen de Staat enerzijds en Stichting RBV anderzijds aanhangige hoofdzaak;
  • bepaalt dat alle partijen in dit incident de eigen kosten dragen;
in de hoofdzaak:
  • verwijst de zaak naar de rol van 8 april 2025 voor een memorie na tussenkomst aan de zijde van (gezamenlijk) de Luchtvaartmaatschappijen, A4A en IATA en aan de zijde van RSG (gelijktijdig);
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. D.A. Schreuder, mr. M.Y. Bonneur en mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.