II. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat het Hof na te hebben vastgesteld dat Mr. Verzijl ter gelegenheid van het telefoongesprek dat hij op de avond van de 27ste april had met Mr. Crul heeft moeten begrijpen dat het er Mr. Crul om te doen was — in het belang van [verweerder] — de doorhaling van het beslag zoveel als in zijn vermogen lag te bespoedigen maar dat het geenszins zijn bedoeling was de zorg voor de doorhaling van Tepea's schouders te nemen, en na te hebben vastgesteld dat op 4 mei 1977 Mr. Verzijl van notaris Vermeulen te Leeuwarden die — zoals door het Hof eveneens vastgesteld — bij even bedoeld telefoongesprek door Mr. Crul was genoemd als [verweerder] ’ notaris een volmacht tot doorhaling van het beslag ontving, door vervolgens te oordelen dat over de periode van 27 april/9 mei door Tepea een dwangsom verschuldigd is a ƒ 5.000,-- per dag
1) zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en in strijd met het recht heeft geoordeeld aangezien ten processe niet is gebleken en/of door het Hof is vastgesteld dat de omstandigheid dat de volmacht (eerst) op 4 mei is ontvangen van notaris Vermeulen, zijnde dit als gemeld de notaris van [verweerder] , het gevolg is van een onvoldoende diligentie en/of inspanning van de wijze van Tepea en door Tepea ten processe is gesteld, zonder dat zulks onjuist of ongegrond is gebleken, dat notaris Vermeulen eerst met brief van 3 mei 1977 de volmacht aan de raadsman van haar, Tepea, zond
2) terwijl indien het Hof bedoeld mocht hebben dat het tijdsverloop tussen 27 april en 9 mei voor rekening en risico van Tepea behoort te komen, dit uitgangspunt rechtens onjuist is aangezien de op Tepea rustende verplichting hieruit bestond dat zij er zorg voor moest dragen dat de inschrijving van het beslag (ten spoedigste) werd doorgehaald en een zodanige verplichting inhoudt en met zich brengt, dat de veroordeelde de vereiste diligentie en/of inspanning betoont ter zake van de opheffing van een gelegd beslag doch geenszins voor de veroordeelde met zich brengt, dat hij behoort in te staan casu quo voor zijn risico behoort te nemen de vertraging die optreedt zonder dat blijkt dat deze is te wijten aan onvoldoende diligentie en/of inspanning zijnerzijds,
3) terwijl indien het Hof bedoeld mocht hebben, dat Tepea aansprakelijk is voor de door het tijdsverloop van 27 april tot 9 mei ontstane vertraging tenzij zij, Tepea, zou bewijzen of aannemelijk maken dat aan haar geen verwijt treft ter zake van dit tijdsverloop ’s Hofs uitgangspunt ook alsdan is onjuist, aangezien het op de weg ligt van de partij, die betaling van een dwangsom verlangt ter zake van de niet-nakoming door de veroordeelde van de verplichting iets te doen, om te stellen en te bewijzen althans aannemelijk te maken dat de veroordeelde zich onvoldoende ter zake heeft ingespannen en/of diligent is geweest,
4) terwijl, ook al zou op Tepea enige stelplicht en/of bewijslast rusten ter zake van de omstandigheid dat aan haar geen gebreke aan diligentie kan worden verweten en/of dat de ontstane vertraging als voorgeschreven niet aan haar, Tepea, is te wijten het Hof ook alsdan zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en in strijd met het recht heeft beslist aangezien door Tepea was gesteld, zonder dat zulks onjuist of ongegrond is bevonden, dat tussen der partijen raadslieden bij het telefonisch onderhoud op 26 april 1977 (waarmede kennelijk is bedoeld het telefonisch onderhoud dat blijkens 's Hofs arrest heeft plaatsgevonden op 27 april) werd afgesproken dat de raadsman van [verweerder] ervoor zou zorgen, dat de royementsvolmacht van [verweerder] ’ notaris aan de raadsman van Tepea werd gezonden en aldus de toezending van de volmacht en de daarmede gemoeide tijd in ieder geval een aangelegenheid was die behoorde te komen voor rekening en risico van [verweerder] althans niet meer kon leiden tot verschuldigheid van een dwangsom door Tepea.";
Overwegende daaromtrent:
Aan middel I ligt de opvatting ten grondslag dat op degene aan wie bij vonnis een rechterlijk bevel is opgelegd iets te doen op straffe van een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke mocht blijven na betekening van het vonnis het bevolene te doen, een verplichting eerst komt te rusten na die betekening, en dat aan zijn gedragingen, casu quo zijn stilzitten in het tijdvak tussen de uitspraak van het vonnis en die betekening generlei betekenis mag worden gehecht voor de bepaling van de verschuldigdheid en de omvang van de dwangsom.
Die opvatting is onjuist. Sedert de Wet van 7 juli 1896, S. 103 (wet Hartogh), waarbij onder meer artikel 66 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gewijzigd, gaat dit wetboek er van uit dat vonnissen in beginsel van rechtswege werken. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige de verplichting tot voldoening aan het door de President gegeven bevel ingaat op het tijdstip van het uitspreken van het vonnis. Daaraan doet niet af dat de dwangsom, opgelegd om de nakoming van dit bevel af te dwingen en aldus tot tenuitvoerlegging daarvan te geraken eerst wordt verbeurd, indien de nakoming uitblijft na de betekening van het vonnis, voorgeschreven in artikel 430 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk ook, vanaf 1 januari 1978, in artikel 611a lid 3 uitdrukkelijk is bepaald. Opgemerkt zij nog dat de President in het onderhavige geval voor de verbeurte van de dwangsom niet een later tijdstip dan dat der betekening heeft vastgesteld.
Uit dit een en ander vloeit voort dat de rechter die te beoordelen krijgt, of de executie van dwangsommen ook over de eerste dagen na de betekening toelaatbaar is, vrij is in zijn oordeel te betrekken of en in welke mate de veroordeelde in de omstandigheden van het geval reeds voor de betekening de nodige voorbereidingen had kunnen en moeten treffen om tijdig aan de veroordeling te kunnen voldoen. Van die vrijheid heeft het Hof gebruik gemaakt in zijn rechtsoverwegingen 4 tot en met 7. Enige rechtsregel is daarbij, anders dan het middel stelt onder 1) en 3a), niet geschonden, terwijl ook de motiveringsklachten vervat in het middel onder 2) en 3b) falen.
Ook middel II kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in rechtsoverweging 12 feitelijk vastgesteld dat Tepea niet alleen in de periode tussen de uitspraak van het vonnis en de betekening daarvan in het geheel niets heeft ondernomen om tot de doorhaling van de inschrijving der beslagen te geraken, maar ook, zoals het Hof deugdelijk motiveert in de daarop volgende rechtsoverwegingen, na de betekening niet terstond maatregelen heeft genomen om die doorhaling te bespoedigen, integendeel. Dat Tepea eerder aan die verplichting kon voldoen dan zij deed, kon het Hof aannemen op grond van de vaststelling in rechtsoverweging 13, dat zij reeds sinds oktober 1976 een royementsvolmacht in haar bezit had, waarvan zij gebruik had kunnen maken. Dat die verplichting niet van Tepea was afgenomen, ook niet tijdelijk, door het telefoongesprek tussen der partijen raadslieden op 27 april 1977, berust op de in rechtsoverweging 14 gegeven feitelijke uitleg van dat gesprek door het Hof die in cassatie niet ter toetse kan komen. Hierop strandt het middel in zijn onderdelen 2 en 3 blijkens het vorenoverwogene uitgaat van opvattingen die aan 's Hofs overwegingen niet ten grondslag liggen. Ook de in het middel vervatte motiveringsklachten treffen geen doel;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiseres tot cassatie in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerder tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 225,-- aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Minkenhof, Vice-President, Drion, Snijders, Haardt en De Groot, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeven en twintigste april 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Ten Kate.