ECLI:NL:GHDHA:2025:1892

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
200.345.118/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en onrechtmatige advisering door tussenpersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een uitspraak van de kantonrechter in Rotterdam. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die zijn gesloten tussen Dexia en de geïntimeerde, waarbij de rol van een tussenpersoon centraal staat. De geïntimeerde stelt dat hij is geadviseerd door een tussenpersoon die niet beschikte over de vereiste vergunning, en dat Dexia hiervan op de hoogte was of had moeten zijn. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van Dexia in conventie toegewezen voor wat betreft de eerste overeenkomst, maar de vorderingen van de geïntimeerde in reconventie voor de tweede overeenkomst toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten. In hoger beroep heeft Dexia de grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan de geïntimeerde en dat Dexia op de hoogte was van deze advisering. Het hof heeft de grieven van Dexia verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij Dexia is veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde. De proceskosten zijn voor rekening van Dexia, die als in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.345.118/01
Zaaknummer rechtbank: : 10177968 EL-22-47
Arrest van 23 september 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 23 mei 2024 (hierna: het bestreden vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] , met productie.
2.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over effectenleaseovereenkomsten, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon, de eenmanszaak [tussenpersoon] (hierna: [tussenpersoon] ). [geïntimeerde] heeft twee effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia: genummerd [overeenkomst 1] (hierna: overeenkomst I) en [overeenkomst 2] (hierna: overeenkomst II en gezamenlijk met overeenkomst I: de overeenkomsten). In hoger beroep ligt alleen nog overeenkomst II ter beoordeling voor. Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2.
Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft onder de effectenleaseovereenkomsten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en/of toerekenbaar tekort is geschoten, en (ii) [geïntimeerde] schade heeft geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen door Dexia welke Dexia gehouden is te vergoeden. Hiernaast heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het beding, op basis waarvan Dexia de resterende termijnen bij [geïntimeerde] op de eindafrekening voor de effectenleaseovereenkomsten in rekening heeft gebracht, wordt vernietigd, met veroordeling van Dexia tot betaling van een som van € 681,31 op gronde van onverschuldigde betaling, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot voldoening aan [geïntimeerde] van al datgene wat hij aan Dexia heeft betaald onder de effectenleaseovereenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente en dat Dexia wordt veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, beide vermeerderd met rente.
3.4.
De kantonrechter heeft de vordering van Dexia in conventie toegewezen voor wat betreft overeenkomst I. De kantonrechter heeft in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) voor wat betreft overeenkomst II en Dexia veroordeeld de schade te vergoeden die [geïntimeerde] onder laatstgenoemde overeenkomst heeft geleden.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in paragraaf 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.5. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen en het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.3.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Juridisch kader
4.4.
Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van overeenkomst II met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van overeenkomst II met [geïntimeerde] [tussenpersoon] als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang. [1]
Advisering
4.5.
Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
  • i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [2]
4.6.
[geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop [tussenpersoon] in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomst II, onder “III.4 Advisering door de tussenpersoon” in zijn conclusie van antwoord. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] heeft, aanvankelijk ten behoeve van overeenkomst I, vanaf 1998 meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een bij naam genoemde adviseur van Bank Labouchere. Voor wat betreft overeenkomst II is [geïntimeerde] in 2000 weer in contact gekomen met deze adviseur, die inmiddels werkzaam was bij [tussenpersoon] . Met de adviseur is besproken dat [geïntimeerde] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. De adviseur en [geïntimeerde] hadden reeds in 1998 contact met elkaar gehad, waardoor de adviseur ook in 2000 op de hoogte was van de financiële situatie en wensen van [geïntimeerde] . Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de adviseur van [tussenpersoon] geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de adviseur van [tussenpersoon] geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft op het advies van de adviseur van [tussenpersoon] vertrouwd en dit advies opgevolgd. De adviseur van [tussenpersoon] heeft [geïntimeerde] het aanvraagformulier laten ondertekenen, waarna de adviseur dit formulier aan Bank Labouchere heeft toegezonden. Vervolgens heeft de adviseur van [tussenpersoon] erop toegezien dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft ondertekend en dat het contract naar Bank Labouchere werd gestuurd. Onder deze feiten en omstandigheden is overeenkomst II aangegaan, aldus [geïntimeerde] .
4.7.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia voert aan dat de rechtbank weliswaar terecht heeft geoordeeld dat de bewijslast krachtens artikel 150 Rv op [geïntimeerde] rust, maar dat de rechtbank bij de invulling van artikel 149 Rv heeft miskend dat op Dexia géén zodanige verplichting rustte dat zij gegevens had moeten verzamelen en vastleggen om de feitelijke gang van zaken (later) te kunnen reconstrueren. Er is sprake van een extreem tijdsverloop, nu de overeenkomst in 2000 is afgesloten en pas in 2023 een gerechtelijke procedure aanhangig is gemaakt. Dexia dreigt nu afgerekend te worden op een rechtsregel die in 2000 niet bestond en die Dexia dientengevolge ook niet kon kennen. Verder kan niet worden aangenomen dat tussenpersonen altijd en in elk concreet geval vergunningplichtig adviseerden. De documenten die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft aangehaald kunnen niet zonder meer tot de conclusie leiden dat [tussenpersoon] vergunningplichtig advies zou hebben uitgebracht. [geïntimeerde] heeft de stellingen van Dexia onvoldoende gemotiveerd betwist, als gevolg waarvan de kantonrechter de maatstaf van artikel 149 Rv onjuist heeft toegepast door te overwegen dat het op de weg van Dexia had gelegen concrete feiten te stellen over de wijze waarop [tussenpersoon] de effectenleaseovereenkomst aan de man heeft gebracht. Hiernaast volgt noch uit de toenmalige wetgeving, noch uit de jurisprudentie dat Dexia de plicht had onderzoek te doen naar de werkwijze van tussenpersonen door te controleren of deze geen vergunningplichtig advies uitbrachten aan afnemers van effectenleaseproducten. Dat dit met zich mee zou brengen dat Dexia gehouden was relevante gegevens te verzamelen daaromtrent is alsook onjuist. Nu Dexia niet in staat is concrete gegevens over te leggen in relatie tot de gang van zaken tussen [geïntimeerde] en [tussenpersoon] , kan daaruit nog niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat [geïntimeerde] schade heeft geleden (en dus vergunningplichtig is geadviseerd). Al met al heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld dat (i) is geïnformeerd naar zijn financiële situatie, (ii) [geïntimeerde] zijn financiële doelen kenbaar heeft gemaakt aan de medewerker van [tussenpersoon] , en (iii) het Capital Effect als een geschikt product is voorgesteld om de doelen van [geïntimeerde] te realiseren. Dexia concludeert dat zij, overeenkomstig haar aanbod daartoe, moet worden toegelaten (tegen)bewijs te leveren.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Dexia heeft hier geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden tegenover gezet die het oordeel rechtvaardigen dat dit beeld niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken van destijds. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.9.
De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van overeenkomst II, moet gelet op de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] zijn besproken, (ii) [geïntimeerde] zijn financiële doelen aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] , en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.10.
Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de stellingen van [geïntimeerde] over de (feitelijke) gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van de [tussenpersoon] , met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van overeenkomst II heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.12.
Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.13.
Dexia heeft verder nog aangevoerd dat de STE/AFM, als toezichthouder, nooit heeft laten weten dat Dexia gehouden was onderzoek te doen naar de betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van [tussenpersoon] is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.14.
Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.15.
Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerde] .
4.16.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde productie blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van overeenkomst II tegenover [geïntimeerde] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat [tussenpersoon] aan de eisen van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door [tussenpersoon] werd geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [tussenpersoon] zich naar de buitenwereld presenteerde, als adviseur op het gebied van beleggingsproducten. Het door [geïntimeerde] overgelegd uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeldt als bedrijfsomschrijving ook “Het geven van advies op het gebied van beleggingen en beleggingsproducten onder de handelsnaam: [handelsnaam] ”. Hoewel overeenkomst II als tussenpersoon [tussenpersoon] vermeldt en niet [handelsnaam] , kan uit deze omschrijving toch een aanwijzing worden gevonden die steun biedt aan wat volgens [geïntimeerde] de gang van zaken is geweest, omdat sprake is van een eenmanszaak van een persoon die, naar uit deze omschrijving blijkt, ook adviseerde over beleggingsproducten. Dexia’s betoog dat van een nauwe samenwerking met [tussenpersoon] geen sprake was, kan haar te dien aanzien evenmin baten. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat [tussenpersoon] [geïntimeerde] advies heeft gegeven.
4.17.
Voor zover Dexia in dit verband nog heeft aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat Dexia onderzoek diende te verrichten naar de rol van [tussenpersoon] bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningsverplichting advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat [tussenpersoon] adviseerde.
4.18.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Verklaring voor recht
4.19.
Dexia komt met haar voorwaardelijke grief III op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorgaande grieven ongegrond zijn, is de voorwaarde waaronder deze grief is ingesteld niet vervuld. Daarom behoeft deze grief geen behandeling.
Conclusie
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat Dexia niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is en zij de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.21.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.15 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
Slotsom en proceskosten
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.23.
Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).