ECLI:NL:GHDHA:2025:1735

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
1 september 2025
Zaaknummer
BK-24/279
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en onroerendezaakbelasting met betrekking tot geluidsoverlast en coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 549.000, maar na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 436.000. De belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, mede vanwege geluidsoverlast van een nabijgelegen loods. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de waarde op € 436.000 werd vastgesteld. In hoger beroep werd de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de belanghebbende ook aanvoerde dat hij recht had op een korting op de onroerendezaakbelasting vanwege het niet kunnen gebruiken van gemeentelijke voorzieningen tijdens de coronapandemie. Het Hof oordeelde dat de onroerendezaakbelasting geen bestemmingsheffing is en dat er geen rechtstreekse tegenprestatie van de gemeente tegenover staat. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/279

Uitspraak van 14 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de Heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (Rechtbank) van 14 februari 2024, nummer ROT 22/5250.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 549.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelasting van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. Het oordeel van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijzigt de WOZ-beschikking in die zin dat de vastgestelde WOZ-waarde wordt vastgesteld
op € 436.000,-;
- bepaalt dat de betreffende aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig wordt
verlaagd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- betaalt.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning uit het bouwjaar 1965, heeft een oppervlakte van 139 m2 en staat op een perceel van 765 m2. De woning heeft drie dakkapellen en een aanbouw van 32 m2. Voorts staan op het perceel twee tuinhuizen.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 7 november 2022 aan de Rechtbank gemeld dat hij heeft besloten de waarde van de woning te verlagen tot € 436.000 en dat hij aan belanghebbende heeft voorgesteld het beroep in te trekken. Belanghebbende heeft het beroep niet ingetrokken. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning met € 436.000 niet te hoog heeft vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Waardebepaling
3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
4. Omdat verweerder de in het bestreden besluit vastgestelde WOZ-waarde van € 549.000,- niet langer handhaaft, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de door hem in beroep gestelde WOZ-waarde van € 436.000,- niet te hoog is.
5.1.
Verweerder moet aannemelijk maken dat de door hem in beroep verdedigde waarde van € 436.000,- niet te hoog is. Verweerder heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast verwezen naar de door hem in het kader van het beroep opgestelde en overgelegde taxatieverslag en de in het verweerschrift (aanvullend) genoemde vergelijkingsobjecten.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals type, bouwjaar, ligging en (grond)oppervlakte voldoende overeenkomen met de onroerende zaak. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkingsobjecten zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht. De vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de door verweerder voorgestane WOZ-waarde.
5.3.
Eiser heeft naar aanleiding van de ambtshalve verlaging van de waarde van de onroerende zaak naar € 436.000,- aangevoerd dat de waarde verder verlaagd had moeten worden vanwege de geluidsoverlast in verband met de achter de onroerende zaak gelegen loods en dat er daarom een extra categorie ‘extra slecht’ voor de ligging van de onroerende zaak gehanteerd moet worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de ligging van de onroerende zaak voldoende rekening heeft gehouden met de geluidsoverlast. Verweerder heeft voor de vergelijkingsobjecten de ligging op een ‘3’ (gemiddeld) gewaardeerd. Voor de onroerende zaak heeft verweerder de ligging op een ‘1’ gewaardeerd, de laagst mogelijke score. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien de ligging van de onroerende zaak vanwege de geluidsoverlast nog verder te corrigeren.
5.4.
Eiser heeft zijn stellingen over de waardebepalng verder niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee de door verweerder in beroep verdedigde waarde onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Gelet daarop heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan en voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak met € 436.000,- niet te hoog is vastgesteld.
Aanslag
6.1.
Verweerder heeft bij de ambtshalve verlaging naar aanleiding van het bezwaar van eiser aangegeven dat de onroerende-zaakbelasting is voorzien als een algemene belasting voor de verwerving van inkomsten door de gemeente en geen bestemmingsheffing is. De opbrengst mag de gemeente naar eigen inzicht gebruiken. Dat eiser in verband met de corona-maatregelen geen gebruik heeft kunnen maken van bepaalde voorzieningen die met de opbrengst van de onroerendezaakbelastingen worden betaald, kan volgens verweerder dan ook niet leiden tot een verdere vermindering of vernietiging van de aanslag onroerendezaakbelastingen eigenaar.
6.2.
Eiser heeft daarop aangevoerd dat hij recht heeft op vermindering van de onroerendezaakbelastingen als hij minder (dan gebruikelijk) gebruik kan maken van de gemeentelijke diensten waarvoor die belastingen worden geheven.
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Belastingen zijn gedwongen betalingen aan de overheid als zodanig, waar geen rechtstreekse individuele contraprestatie van de overheid tegenover staat, en die krachtens algemene regelen worden geheven, zoals de onroerendezaakbelastingen. Een bestemmingsheffing is een belasting waarvan de opbrengst is bestemd voor de gehele of gedeeltelijke financiering van (overheids)uitgaven waarmee zij een wezenlijke relatie heeft, zoals bijvoorbeeld de afvalstoffenheffing, de rioolheffing, de wegenheffing, de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing die van eiser zijn geheven. Omdat het een bestemmingsheffing is hoeft in de relatie met de belastingplichtige geen sprake te zijn van een rechtstreekse tegenprestatie in de vorm van een verleende dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt.
6.4.
Met betrekking tot eisers stelling dat de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf tot scheve uitkomsten leidt en dat het hele systeem van de Wet WOZ veranderd zou moeten worden, overweegt de rechtbank dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen. Hierop bestaat slechts een uitzondering voor zover het gaat om een toetsing van de wet aan een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de wettelijke regeling met laatstbedoelde bepalingen in strijd zou zijn, is evenwel gesteld noch gebleken. Daarom slaagt deze stelling niet.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op wat onder 4. is overwogen, is het beroep gegrond. Uit de overwegingen 5.1. tot en met 5.4. volgt dat de rechtbank aanleiding ziet zelf in de zaak te voorzien door de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2022, naar waardepeildatum 1 januari 2021, vast te stellen op € 436.000,-. De rechtbank bepaalt dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig vermindert. Ook bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een korting op de aanslag, omdat hij vanwege de coronapandemie geen gebruik heeft kunnen maken van een aantal voorzieningen in de [gemeente] .
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning lager wordt vastgesteld dan € 436.000 en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van de woning
5.1.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat de beschikking, die door de Rechtbank is gewijzigd naar een waarde van € 436.000, te hoog is vastgesteld.
5.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar voldoende heeft onderbouwd dat de woning met € 436.000 niet te hoog is gewaardeerd. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank dienaangaande in r.o. 3 tot en met 5.4 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
5.3.
Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van de ter zitting van het Hof ingenomen stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsoverlast die belanghebbende ondervindt als gevolg van het feit dat een geluidswal op het aan de woning grenzende distributiecentrum is omgevallen en die niet is herbouwd. Belanghebbende onderbouwt deze stelling namelijk op geen enkele wijze. Het Hof ziet net als de Rechtbank geen reden om er aan te twijfelen dat met het toekennen van een factor “1 (slecht)” voor ligging voldoende rekening is gehouden met de geluidsoverlast. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Korting op de aanslag
5.4.
Belanghebbende stelt dat de onroerendezaakbelasting van de [gemeente] een bestemmingsheffing is en wijst daarbij op een bij de aanslag gevoegde folder waarin de algemene doelen worden benoemd waaraan de opbrengst van de onroerendezaakbelasting wordt besteed, zoals onderwijs, wegen, verlichting, cultuur, recreatie/sport en brandweer. Hij wijst ook op r.o. 6.3 van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts stelt hij dat tijdens de periode van het coronatoegangsbewijs het verdrag van Lissabon (2009) is geschonden, omdat mensen werden uitgesloten/gediscrimineerd op grond van levensovertuiging/geloof door invoering van de QR-code. Daardoor heeft belanghebbende, zo stelt hij, geen gebruik kunnen maken van de diverse aspecten van de hiervoor genoemde algemene doelen. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat een korting op de aanslag gerechtvaardigd zou zijn. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat een korting van € 1 al voldoende zou zijn.
5.5.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat aan hem een korting op de verschuldigde onroerendezaakbelastingen moet worgen gegeven, omdat de onroerendezaakbelasting van de [gemeente] een bestemmingsheffing is. Anders dan belanghebbende meent, is onroerendezaakbelasting geen bestemmingsheffing. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de voorlopers van artikel 220 e.v. Gemeentewet valt af te leiden dat met de introductie daarvan is beoogd de gemeente de mogelijkheid te bieden een belasting te heffing om daarmee te voorzien in de algemene middelen van de gemeente (Kamerstukken II 1967/1968, 9538 nr. 3 p. 14). Daarmee is de onroerendezaakbelasting geen bestemmingsheffing. Daar komt bij dat bij een bestemmingsheffing, anders dan belanghebbende veronderstelt, geen sprake hoeft te zijn van een rechtstreekse prestatie van de gemeente in de vorm van een verleende dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt. Een voorbeeld van een bestemmingsheffing is de rioolheffing, welke geheven kan worden ongeacht het gebruik van het riool (Kamerstukken II 2005/2006, 30 578, nr. 3, p. 40). Van heffingen waartegenover individuele prestaties van een gemeente staan, en waarbij het niet voldoen aan die prestatieplicht een reden kan zijn de heffing te betwisten, is bijvoorbeeld sprake bij, de hier niet aan de orde zijnde, heffing van rechten (artikel 229 Gemeentewet) of bij de afvalstoffenheffing. Gelet op het voorgaande kan ook in het midden blijven of de Rechtbank in r.o. 6.3 heeft geoordeeld dat de onroerendezaakbelasting een bestemmingsheffing zou zijn, zoals belanghebbende stelt.
5.6.
Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van de stelling dat hij vanwege het niet kunnen tonen van de QR-code geen gebruik heeft kunnen maken van de in 5.4 genoemde voorzieningen waardoor sprake zou zijn van discriminatie, omdat belanghebbende deze stelling op geen enkele wijze onderbouwt. Het Hof merkt ten overvloede op dat voor het gebruik van wegen en verlichting in Nederland nooit een coronatoegangsbewijs heeft gegolden, dat sinds 23 maart 2022 nergens nog een coronatoegangsbewijs nodig was en dat de voorzieningenrechter van de civiele kamer van de Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de eis van het kunnen overleggen van een coronatoegangsbewijs geen verboden discriminatie oplevert (Rechtbank Den Haag, 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10863) en dat deze uitspraak door de civiele kamer van het Gerechtshof Den Haag is bekrachtigd (Gerechtshof Den Haag, 15 februari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:144).
5.7.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat het gebruik van de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen leidt tot oneerlijke uitkomsten en dat het hele systeem van de Wet WOZ veranderd zou moeten worden, niet slaagt. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank dienaangaande in r.o. 6.4 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, T.A. de Hek en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 14 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.