Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant] ,
2.[appellante] ,
grief 1voeren [appellant] c.s. aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het door hen aangedragen medisch-wetenschappelijk bewijs dat het CTB zinloos is. [appellant] c.s. onderbouwen deze grief met de stelling dat vaccinatie tegen corona, in ieder geval na verloop van tijd (genoemd zijn zes à zeven maanden), niet meer beschermt tegen besmetting met het virus en dus ook niet tegen de transmissie daarvan. Dit betekent ook dat de drempelwaarde van art. 58ra lid 2 aanhef en onder a Wpg niet wordt gehaald. Art. 58ra lid 2 aanhef en onder a Wpg houdt immers in dat bewijs van vaccinatie slechts een grond voor het verkrijgen van een CTB mag zijn indien daarmee een vergelijkbare kans op overdracht van het virus bestaat als bij een bewijs van een negatieve testuitslag. Met
grief 2, die voortbouwt op grief 1, komen [appellant] c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het onderscheid tussen gevaccineerden en ongevaccineerden gerechtvaardigd is. Voor dit onderscheid bestaat volgens [appellant] c.s. geen wetenschappelijke grond. Bovendien had de Staat al veel eerder moeten inzetten op uitbreiding van het aantal ziekenhuisbedden in het algemeen en IC-bedden in het bijzonder. In
grief 3voeren [appellant] c.s. aan dat de voorzieningenrechter te veel is afgegaan op de adviezen van het OMT en ander wetenschappelijk bewijs heeft genegeerd. In
grief 4betogen [appellant] c.s. dat er wel degelijk sprake is van een hellend vlak. Het kabinet zou immers werken aan een aanpassing van de wet om op locaties waar het CTB voor bezoekers geldt dit ook voor werknemers te verplichten en werkgevers in andere sectoren de mogelijkheid te bieden het CTB verplicht te stellen. Daarnaast zou worden gewerkt aan de mogelijkheid het CTB verplicht te stellen op andere locaties, zoals niet-essentiële winkels en locaties met een verhoogd risico op verspreiding. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.