ECLI:NL:GHDHA:2025:123

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
200.338.525/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing beslag door Hanbouw B.V. tegen [geïntimeerde 1] c.s.

In deze zaak heeft Hanbouw B.V. hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering tot opheffing van een conservatoir beslag dat door [geïntimeerde 1] c.s. was gelegd onder ABN Amrobank. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had op 31 januari 2024 de vordering van Hanbouw afgewezen. Hanbouw vorderde in kort geding de opheffing van het beslag, dat was gelegd in verband met een schadevergoeding die [geïntimeerde 1] c.s. eiste na een brand in een woning die Hanbouw had gebouwd. De brand was ontstaan door een gebrekkige hoofdverdeelinrichting in de meterkast, maar Hanbouw betwistte aansprakelijkheid. Het hof oordeelde dat de vordering van Hanbouw niet slaagde, omdat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de gestelde fout en de schade. Het hof bevestigde dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde 1] c.s. uitviel, omdat het beslag noodzakelijk was voor het verhaal van de schade. De grieven van Hanbouw werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij Hanbouw werd veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 1] c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.338.525/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/659316 / KG ZA 24-6
Arrest in kort geding van 18 februari 2025
in de zaak van
Hanbouw B.V.,
gevestigd in Den Haag,
appellante,
advocaat: mr. Z.M. Nasir, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend in [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. K.I. Dalpi, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna Hanbouw en [geïntimeerde 1] c.s. noemen.

1.De zaak in het kort

Hanbouw vordert in dit kort geding opheffing van het ten laste van haar onder de ABN Amrobank door [geïntimeerde 1] c.s. gelegde conservatoire beslag. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Hanbouw afgewezen. Het hiertegen door Hanbouw ingestelde hoger beroep slaagt niet.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 27 februari 2024, waarmee Hanbouw hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 31 januari 2024;
  • de memorie van grieven (met producties) van Hanbouw;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s.;
  • de akte van de zijde van Hanbouw (met producties);
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] c.s.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Hanbouw en [geïntimeerde 1] c.s. hebben op 18 november 2019 een overeenkomst van aanneming gesloten, waarbij Hanbouw zich heeft verbonden een vrijstaande woning voor [geïntimeerde 1] c.s. te gaan bouwen. Tot het aangenomen werk behoorde ook de aanleg van het elektra.
3.2
In een rapport van 20 september 2021 van het installatiebedrijf Jabreco BV gericht aan de architect van [geïntimeerde 1] c.s. staat, voor zover relevant, het volgende: “
Hierbij doe ik mijn bevindingen toekomen van de inspectie van de elektrische installatie (…) zoals die tot dan is uitgevoerd: (…) meterkast aanleg slordig beter afwerken van de leidingen (…) Rest van de installatie en installatie opbouw is prima.”.
3.3
Op 14 juni 2022 is in de woning brand ontstaan met aanzienlijke schade tot gevolg. De herstelkosten worden geraamd op € 737.563, inclusief btw.
3.4
Voor de woning was geen (opstal) verzekering van kracht. Ook Hanbouw was niet verzekerd tegen de mogelijke financiële gevolgen (aanspraken) van de brand.
3.5
Voorafgaand aan de brand is op die dag een airco monteur in de woning geweest om werkzaamheden te verrichten.
3.6
[geïntimeerde 1] c.s. heeft onderzoek laten doen naar de oorzaak van de brand. In het door BDTC verstrekte rapport van 1 december 2022 heeft brandonderzoeker [brandonderzoeker] geschreven: ”
Résume: In 1e instantie is de plaats van het ontstaan van de brand vastgesteld. Door uitsluiting van diverse mogelijke brandinleiders (vriezer, wandcontactdoos, recorder, etc.) is vervolgens het centrum van de plaats van het ontstaan van de brand vastgesteld. Binnen dit centrum bevond zich alleen de schakel- en verdeelinrichting.” In het door C+B advies en expertise verstrekte rapport van 1 november 2022 heeft onderzoeker [onderzoeker] onder ”Samenvatting” vermeld: “
De brand in de woning is ontstaan als gevolg van een gebrekkige hoofdverdeelinrichting in de meterkast van de woning.
3.7
[geïntimeerde 1] c.s. heeft Hanbouw aansprakelijk gesteld voor de schade die hij door de brand heeft geleden. Hanbouw heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen, waarna [geïntimeerde 1] c.s. een bodemprocedure tegen Hanbouw aanhangig heeft gemaakt waarin hij schadevergoeding vordert. Tijdens deze procedure heeft [geïntimeerde 1] c.s. met verlof van de voorzieningenrechter van 6 juli 2023 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Hanbouw onder de ABN Amrobank. Het verlof is verleend voor een vordering begroot op (afgerond) € 915.000. Het beslag heeft doel getroffen voor (afgerond) € 222.000.
3.8
De rechtbank heeft in de bodemprocedure bij vonnis van 18 oktober 2023 de door [geïntimeerde 1] c.s. tegen Hanbouw ingestelde vordering afgewezen. De rechtbank oordeelde (rov. 4.10): “
Uit het voorgaande volgt dat nu relevante gegevens en andere mogelijke schadeoorzaken bij het onderzoek naar de brandoorzaak buiten beschouwing zijn gebleven, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen de gestelde fout (een ondeugdelijke meterkast/hoofdverdeelinrichting) en de (brand)schade. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan niet gezegd worden dat concrete aanwijzingen voor een andere schadeoorzaak ontbreken. Het voorgaande betekent dat het gestelde causale verband onvoldoende is onderbouwd. (…) De vordering moet reeds daarom worden afgewezen. (…).”
3.9
[geïntimeerde 1] c.s. heeft tegen het vonnis van 18 oktober 2023 hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep zijn de memories gewisseld. De zaak staat voor mondelinge behandeling, die naar verwachting zal plaatsvinden in juni 2025.

4.Procedure in kort geding bij de rechtbank

4.1
Hanbouw heeft [geïntimeerde 1] c.s. in dit kort geding gedagvaard en gevorderd dat het door [geïntimeerde 1] c.s. ten laste van Hanbouw gelegde beslag onder de ABN Amrobank wordt opgeheven.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering van Hanbouw afgewezen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
Hanbouw is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis van de voorzieningenrechter. Hanbouw vordert vernietiging van dat vonnis en alsnog opheffing van het beslag met een dwangsom en een proceskostenveroordeling. Zij heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd.
5.2
Voor zover Hanbouw het hof verzoekt om bij de beoordeling van de vraag of het beslag moet worden opgeheven ook te betrekken de door haar in de bodemprocedure naar voren gebrachte en door de rechtbank behandelde en niet behandelde verweren, zal het hof daartoe niet overgaan. Daar is immers het hoger beroep in de bodemprocedure voor bedoeld. Bovendien is de rechter in kort geding niet gehouden (mede) een voorlopige beoordeling te geven van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep (vergelijk HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV 1559, NJ 2007/483 rov 3.6).

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Met haar eerste grief voert Hanbouw aan dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, [geïntimeerde 1] c.s. de waarheidsplicht van art. 21 Rv heeft geschonden en het beslag om deze reden moet worden opgeheven. De schending bestaat er volgens Hanbouw uit dat [geïntimeerde 1] c.s., zowel in de bodemprocedure als in het verzoekschrift waarop beslagverlof is verkregen, feiten heeft verzwegen die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of Hanbouw tegenover [geïntimeerde 1] c.s. aansprakelijk is. Het gaat volgens Hanbouw om de volgende feiten:
Geruime tijd voor de brand heeft [geïntimeerde 1] c.s. een rapport laten opmaken over de kwaliteit van de elektrische installatie. Uit dat rapport (zie rov 3.2) blijkt dat de installatie op enkele ondergeschikte punten na, in orde was;
Voorafgaand aan de brand is op die dag een aircomonteur in de woning geweest;
Het werk was al opgeleverd in de zin van art. 7:758 BW zodat van aansprakelijkheid van de aannemer geen sprake meer kan zijn.
6.2
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dit geldt ook voor de verzoekschriftprocedure van art. 700 Rv. Wanneer bepaalde feiten niet worden aangevoerd levert dat op zichzelf nog geen schending van art. 21 Rv op. De wederpartij wordt immers niet belet zelf dat feit aan te voeren wanneer zij dat feit voor de beoordeling van de zaak van belang acht (art. 24 Rv). Maar ook in het geval geconstateerd wordt dat wèl sprake is van een schending van de volledigheidsplicht van art. 21 Rv betekent dit niet zonder meer dat het beslag moet worden opgeheven. Het staat de rechter immers vrij te bepalen of er een sanctie dient te volgen en zo ja welke sanctie de rechter voor het geconstateerde verzuim passend acht, zoals ook uit art. 21 Rv blijkt.
6.3
Gelet op wat door partijen over en weer is aangevoerd is het hof van oordeel dat de drie genoemde feiten afzonderlijk noch tezamen van dien aard zijn dat het verlof voor beslaglegging had moeten worden geweigerd of achteraf moet worden opgeheven. Er is geen sprake van misleiding of van het verzwijgen van feiten die Hanbouw niet bekend waren terwijl die feiten voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. van wezenlijk belang zijn, noch kan anderszins geoordeeld worden dat sprake is van oneerlijk procesgedrag.
6.4
Het hof voegt hier nog aan toe dat wat betreft het rapport over de kwaliteit van de elektrische installatie, [geïntimeerde 1] c.s. weliswaar twee niet geheel met elkaar te verenigen verklaringen gaf voor het feit dat hij wel melding heeft gemaakt van de in rov 3.6 genoemde onderzoeksrapporten en niet van het rapport van 20 september 2021 (zie rov. 3.2), maar beide verklaringen acht het hof plausibel en voor het bewust achterhouden van dit laatste rapport ziet het hof onvoldoende aanwijzing.
6.5
Het hof merkt verder op dat de twee andere door Hanbouw als ‘verzwegen’ aangeduide feiten, anders dan Hanbouw stelt, wel als verweer van Hanbouw in het verzoekschrift ex art. 700 Rv zijn opgenomen te weten (1) dat Hanbouw vindt niet aansprakelijk te zijn omdat er is opgeleverd en (2) de brand volgens Hanbouw verband zou houden met werkzaamheden die op de dag van de brand zijn uitgevoerd door een (naar het hof begrijpt: niet van of namens Hanbouw afkomstige) aircomonteur. In hoeverre de drie feiten aan aansprakelijkheid in de weg staan, zal in de bodemprocedure moeten worden beoordeeld.
6.6
Tot slot verwerpt het hof het betoog van Hanbouw dat nu de rechtbank in rov. 3.8 van het vonnis in de bodemprocedure heeft vastgesteld dat [geïntimeerde 1] c.s. art. 21 Rv heeft geschonden, dit oordeel op grond van de zogeheten “afstemmingsregel” door de rechter in kort geding moet worden gevolgd. Dit betoog slaagt niet reeds omdat de afstemmingsregel niet geldt voor overwegingen en beslissingen in het kader van art. 21 Rv omdat dit geen beslissingen op het geschil betreffen. De voorzieningenrechter en het hof kunnen (en moeten) zelfstandig beoordelen welke gevolgtrekking geraden wordt geacht bij schending van de waarheids- of volledigheidplicht (vergelijk HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144, NJ 2021/275 rov 3.3).
6.7
De eerste grief slaagt niet.
6.8
Met haar tweede grief voert Hanbouw aan dat met de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. in de bodemprocedure, de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht is gebleken zodat de voorzieningenrechter het beslag, zoals uit art. 705 lid 2 Rv volgt, moet opheffen. Verder voert Hanbouw met deze grief aan dat het beslag moet worden opgeheven omdat de belangenafweging in het voordeel van Hanbouw dient uit te vallen.
6.9
Het hof overweegt als volgt. Ook in het geval de vordering waarvoor het beslag was gelegd door de rechter wordt afgewezen dient, zolang die uitspraak niet in kracht van gewijsde is gegaan, een afweging van de belangen van de beslaglegger met die van de beslagene plaats te vinden (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/484). Het hof volgt Hanbouw in haar stelling dat nu het beslag doel heeft getroffen dit de belangen van Hanbouw raakt. Tegenover het belang van Hanbouw om vrij over haar vermogen te kunnen beschikken staat echter het belang van [geïntimeerde 1] c.s. dat hij verhaal kan nemen op vermogen van Hanbouw in het geval [geïntimeerde 1] c.s. in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Om die reden is de regeling van het conservatoir verhaalsbeslag in de wet opgenomen.
6.1
Een hernieuwde (ex nunc) belangenafweging brengt het hof tot hetzelfde oordeel als de voorzieningenrechter. Hanbouw laat wederom na, ook na het daartoe door [geïntimeerde 1] c.s. in de memorie van antwoord gevoerde verweer waarop Hanbouw bij akte heeft kunnen reageren, concreet te onderbouwen hoe het beslag van afgerond € 222.000,- Hanbouw in haar bedrijfsvoering schaadt en dat het voor de continuïteit van het bedrijf van belang is dat dit beslag wordt opgeheven zoals Hanbouw aanvoert. In hoger beroep heeft Hanbouw een als ‘offerte’ aangeduid stuk in het geding gebracht. Hanbouw stelt dat zij dat project niet heeft kunnen aannemen, maar een deugdelijke toelichting op die offerte ontbreekt, evenals een onderbouwing dat vanwege het beslag en bij gebreke van enig alternatief, die offerte niet kon worden aangenomen en dat als gevolg daarvan de continuïteit van het bedrijf gevaar loopt. Hetzelfde geldt voor de in het geding gebrachte factuur waarbij de toelichting van Hanbouw zich beperkt tot de enkele vaststelling ‘
als je niet bij je geld kan, kan je (…) geen factuur betalen’. Bij gebreke aan een nadere toelichting waarom het belang van Hanbouw bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde 1] c.s. om – zo hij in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld – verhaal te kunnen nemen door uitwinning van het enige bekende verhaalsobject ter hoogte van ongeveer twintig procent van de schade die hij als gevolg van de brand heeft geleden, valt de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde 1] c.s. uit. Grief 2 slaagt daarom niet.
Omdat de eerste twee grieven falen, deelt ook de daarop voortbouwende derde grief ditzelfde lot.
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van Hanbouw niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal Hanbouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in proceskosten van [geïntimeerde 1] c.s. in het hoger beroep, zonder uitvoerbaar bij voorraad verklaring want dat is niet gevorderd en het hof ziet geen aanleiding dat ambtshalve te bepalen.
6.12
De proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. worden begroot op:
Griffierecht € 2.053,-
Salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt x tarief II)
Nakosten
€ 178,-(plus verhoging vermeldt in de beslissing)
Totaal
€ 4.052,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 31 januari 2024;
  • veroordeelt Hanbouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. begroot op € 4.052,-;
  • bepaalt dat als Hanbouw niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Hanbouw de kosten van de betekening moet betalen en extra nakosten van € 92,--.
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, G.C. de Heer en R.F. Groos, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.