ECLI:NL:GHDHA:2025:110

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/376
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van een restaurant en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een restaurant in Noordwijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 708.000 voor het kalenderjaar 2022, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van het restaurant, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de wijze van procederen van de gemachtigde van de belanghebbende in strijd is met de goede procesorde, omdat de grieven pas ter zitting zijn geconcretiseerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank dat de waarde van het horecapand niet te hoog is vastgesteld en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak van het Hof is op 9 januari 2025 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/376

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 april 2024, nummer SGR 22/7880.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2022, bepaald naar de waardepeildatum 1 januari 2021 en de toestandsdatum 1 januari 2022, vastgesteld op € 708.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Noordwijk (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 7 mei 2024, 17 oktober 2024 en 23 oktober 2024 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar zijn op 15 november 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 28 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een restaurant met een oppervlakte van 205 m² met terras (30 m²), dagkeuken (60 m²), kelder (25 m²) en loods (11 m²).
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaak een matrix overgelegd, waarin gegevens zijn opgenomen van de onroerende zaak en van enkele andere onroerende zaken. Verder is hierin de huurwaarde van de onroerende zaak bepaald aan de hand van de voor andere onroerende zaken gerealiseerde huurprijzen (de huurreferenties).
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde voorts een “Bruto kapitalisatiefactor berekening” overgelegd. Hierin is een bruto kapitalisatiefactor berekend voor het vergelijkingsobject [adres 2] , waarvan een kooptransactie van 31 december 2020 bekend is. Deze berekening heeft als uitgangspunt gediend voor de waardebepaling van de onroerende zaak. De uit de berekening volgende kapitalisatiefactor van 11,2 is bij de waardebepaling in de matrix gehanteerd, zowel voor de onroerende zaak als voor de in de matrix opgenomen andere onroerende zaken. Verder heeft de Heffingsambtenaar een zogenoemde Corona-aftrek van 5% in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
5. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het horecapand niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van het horecapand met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden heeft verweerder een matrix overgelegd. Hierin wordt het horecapand vergeleken met horecapanden gelegen aan [adres 3] , [adres 2] , [adres 4] en [adres 5] . De rechtbank acht deze vergelijkingsobjecten qua aard, bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende vergelijkbaar met het horecapand. De door verweerder gehanteerde huurwaarde voor het horecapand staat in een juiste verhouding tot de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten.
6. Verweerder heeft zowel voor het horecapand als voor de vergelijkingsobjecten een kapitalisatiefactor toegepast van 11,2. Verweerder heeft deze kapitalisatiefactor gebaseerd op een gerealiseerde verkooptransactie van het object [adres 2] op 31 december 2020. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de verstrekte berekening van de bruto kapitalisatiefactor van dat object, die als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van een andere kapitalisatiefactor uit te gaan.
7. Gelet op het voorgaande is de waarde van het horecapand niet te hoog vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
8. Eiser heeft gesteld dat de vergelijkingsobjecten niet of onvoldoende vergelijkbaar zijn met het horecapand. Hij heeft deze stelling evenwel op geen enkele manier onderbouwd. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudssituatie op de waardepeildatum en de eventueel lokaal aanwezige verpaupering/verloedering. Eiser heeft tegenover de weerspreking door verweerder evenwel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat sprake is van achterstallig onderhoud en/of verloedering, dan wel verpaupering van de buurt waar het horecapand is gelegen. Verder heeft eiser enkel algemene, niet concreet op het horecapand betrekking hebbende stellingen aangevoerd. Als een en ander al aan de orde zou zijn, dan nog heeft eiser nagelaten om aan te geven welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van het horecapand. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij.
9. Voor zover eiser aanvoert dat ten onrechte geen hoorverslag is opgesteld overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat wat in de hoorzitting is besproken, in de uitspraak op bezwaar is opgenomen onder “grieven” en “overwegingen”. Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
10. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten om de taxatiekaart, het taxatieverslag en de grondstaffel te verstrekken en daarmee heeft gehandeld in strijd met “(minimaal) één algemeen rechtsbeginsel”, vindt geen steun in de feiten. Uit de gedingstukken blijkt dat het taxatieverslag aan eiser is toegestuurd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van een grondstaffel. De door de rechtbank ontvangen matrix is naar eiser doorgestuurd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als de matrix aangeduid inclusief adres.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
12. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 maart 2022. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, is de redelijke termijn derhalve overschreden met, afgerond naar boven, één maand.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
(i) de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak op € 499.000 dan wel € 510.000 wordt gesteld, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2024 en opnieuw bij brief van 10 juni 2024, een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. Bij brieven van 16 mei 2024 en van 17 juni 2024 is de gemachtigde van belanghebbende bericht dat zonder direct bijgevoegde bescheiden, een door gemachtigde namens een klant ingediend beroep op betalingsonmacht niet in behandeling wordt genomen. De gemachtigde is van deze werkwijze van het Hof vele malen, voor het eerst bij brief van 16 december 2022 in kennis gesteld.
5.1.2.
Na de brief van de griffier van 17 juni 2024 heeft de gemachtigde geen enkel relevant (financieel) gegeven over het inkomen en het vermogen van belanghebbende ingediend waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het griffierecht is vervolgens betaald. Het Hof wijst het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep betaalde griffierecht dan ook af.
5.1.3.
Het Hof merkt nog op dat de gemachtigde ter zitting heeft toegezegd in het vervolg voor zijn (vermogende) klanten geen (onnodige) verzoeken om vrijstelling dan wel vermindering van het griffierecht meer in te dienen. Die verzoeken leveren het Hof nodeloos werk op en vertragen de procedure.
Stukken 26 november 2024
5.2.
Belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een nader stuk met bijlagen met dagtekening 24 november 2024 ingediend. Het Hof heeft deze stukken buiten beschouwing gelaten, nu niet valt in te zien dat deze stukken niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd, is onvoldoende om deze stukken in aanmerking te nemen.
Waarde van de onroerende zaak
5.3.1.
Uitgangspunt is dat een zaak in eerste aanleg, nadat daartegen hoger beroep is ingesteld, in beginsel in haar geheel wordt overgeheveld naar de appelrechter. Dit vindt zijn begrenzing in de aangevoerde gronden. Degene die het hoger beroep heeft ingesteld bepaalt met de aangevoerde gronden in samenhang met het petitum de omvang van het geding.
5.3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en de door hem ingediende nadere stukken waaronder de zogenoemde “pinpoint” brief, volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en gronden. Uit deze stukken is op te maken dat belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de onroerende zaak niet juist is vastgesteld. Uit deze stukken is echter niet af te leiden of belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog of dat de waarde te laag is vastgesteld. Verder zijn de geschriften gelijkluidend aan de geschriften die zijn ingediend in de zaken die het Hof op dezelfde zittingsdag van andere belastingplichtigen heeft behandeld. Een deel van de vragen en algemeen geformuleerde grieven heeft betrekking op woningen en een ander deel heeft betrekking op niet-woningen en ongeacht de specifieke kenmerken van het object waarop de beschikking betrekking heeft. De gemachtigde gaat er kennelijk van uit dat de wederpartij en het Hof met een stofkam over de ingediende stukken gaan en zelf uitzoeken welke vragen en grieven voor de zaak van belang zijn om die in hun voorbereiding dan wel beoordeling mee te nemen.
5.3.3.
De gemachtigde heeft eerst ter zitting bij het Hof de beroepsgronden concreet gemaakt. Deze wijze van procederen brengt met zich dat niet eerder dan op de zitting duidelijk wordt wat de omvang van het geding in hoger beroep is en waartegen de wederpartij zich moet verweren. De wederpartij en de rechter worden door deze werkwijze ernstig bemoeilijkt in de voorbereiding van de zaak, omdat niet duidelijk is wat in hoger beroep nog in geschil is. De gemachtigde heeft ter zitting voor het eerst – ongemotiveerd – de in de matrix opgenomen huurwaarde, de toegepaste kapitalisatiefactor en de toegepaste corona-aftrek betwist. Het Hof acht dit in strijd met de goede procesorde en zal de hierop betrekking hebbende grieven buiten beschouwing laten. Het betoog van de gemachtigde dat de betwisting van de in de matrix opgenomen cijfers is opgenomen in dan wel is af te leiden uit de door hem ingediende “pinpoint” brief, faalt. De “pinpoint” brief bevat slechts algemene en niet concreet op de zaak toegesneden gronden en vragen, waarvoor geldt dat de wederpartij en de rechter moeten zoeken welke van die vragen en gronden van toepassing zijn op de onderhavige zaak, wat de strekking daarvan is en waartoe dat moet leiden.
5.3.4.
Het Hof zal de in de schriftelijke stukken aangevoerde (algemene) gronden in zijn beoordeling betrekken. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank dienaangaande op goede gronden een juist oordeel heeft gegeven in overweging 5 tot en met 10 van haar uitspraak. Het Hof voegt hieraan nog toe dat het de Heffingsambtenaar vrij staat de waarde te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt en met stukken/berekeningen die hij daarvoor toereikend acht. Het is aan de rechter de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde voor de onroerende zaak te beoordelen en te beoordelen of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht aan de op hem rustende bewijslast van de waarde heeft voldaan, hetwelk hier het geval is. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. De Heffingsambtenaar is erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is.
Vergoeding van immateriële schade
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.5.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [1]
5.6.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd.
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie [2] geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Tot bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de hiervoor bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van de gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [3]
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 maart 2022 en hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 15 november 2022. Het beroepschrift is op 27 december 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (bijna) één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus in beginsel met afgerond één maand overschreden.
5.9.
Het Hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de redelijke termijn met anderhalve maand te verlengen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde na herhaald verzoek om toezending van de machtiging twee maanden na het indienen van het bezwaarschrift de machtiging heeft overgelegd. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat de machtiging op 15 mei 2022 bij de Heffingsambtenaar is ingekomen. Pas op dat moment kon een aanvang worden genomen met de inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift. Daarbij komt dat ook de procedure in beroep door toedoen van de gemachtigde onnodig is vertraagd doordat de gemachtigde bij brieven van 28 december 2022, 20 januari 2023 en 31 januari 2023 een ongemotiveerd beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft gedaan en niet heeft gereageerd op een brief van de rechtbank van 25 januari 2023 om dat beroep te motiveren. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase niet is overschreden. Aan belanghebbende komt geen vergoeding van immateriële schade toe.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, I. Reijngoud en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, r.o. 3.2.2.
2.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
3.Vgl. het overzichtsarrest, r.o. 3.5.1, letter b.