ECLI:NL:GHDHA:2025:109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/375
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning, een appartement uit 1977, vastgesteld op € 743.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten relevant zijn. Tevens wordt geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden, waardoor er geen recht op schadevergoeding bestaat. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 9 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/375

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 april 2024, nummer SGR 22/8428.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 743.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Noordwijk (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 7 mei 2024, 17 oktober 2024 en 23 oktober 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 november 2024. Partijen zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de overige op het beschikkingsbiljet opgenomen onroerende zaken van belanghebbende, bekend onder zaaknummers BK-24/370 tot en met BK-24/374. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een appartement, bouwjaar 1977, met een gebruiksoppervlakte van 157 m2.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
4. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hij heeft daartoe in beroep een matrix overgelegd. Uit deze matrix volgt dat de waarde is bepaald door een systematische vergelijking met woningen waarvan verkoopcijfers rond de waardepeildatum beschikbaar zijn.
5. In de matrix worden de volgende vergelijkingsobjecten genoemd:
- [adres 2] te [woonplaats] , verkocht op 6 oktober 2020 voor € 650.000;
- [adres 3] te [woonplaats] . verkocht op 9 augustus 2021 voor € 955.000;
- [adres 4] te [woonplaats] , verkocht op 5 november 2021 voor € 750.000;
- [adres 5] te [woonplaats] , verkocht op 16 december 2021 voor € 857.500.
6. De vergelijkingsobjecten zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht en zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende vergelijkbaar met de woning. Met name de [adres 3] en de [adres 2] zijn goed vergelijkbaar met de woning. Het zijn beiden appartementen met bouwjaar 1977 en eenzelfde ligging en [adres 2] heeft ook dezelfde koudv factoren. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de woning niet in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, mede gelet op het feit dat de woning een veel groter gebruiksoppervlak heeft. Met de matrix en hetgeen verweerder overigens heeft gesteld, heeft hij dan ook aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af.
8. Eiser heeft gesteld dat de vergelijkingsobjecten niet of onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Hij heeft deze stelling evenwel op geen enkele manier onderbouwd. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudssituatie op de waardepeildatum en de eventueel lokaal aanwezige verpaupering/verloedering. Eiser heeft echter tegenover de weerspreking door verweerder niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onder gemiddelde staat van onderhoud en/of verloedering, dan wel verpaupering van de buurt. Eiser heeft verder enkel algemene, niet concreet op de woning betrekking hebbende stellingen aangevoerd. Als een en ander al aan de orde zou zijn, dan nog heeft eiser nagelaten om aan te geven welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij.
9. Voor zover eiser aanvoert dat ten onrechte geen hoorverslag is opgesteld overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat wat in de hoorzitting is besproken, in de uitspraak op bezwaar is opgenomen onder "grieven" en "overwegingen". Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
10. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten om de taxatiekaart. Het taxatieverslag en de grondstaffel te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de gedingstukken blijkt dat het taxatieverslag aan eiser is toegestuurd. De door de rechtbank ontvangen matrix, waarin ook de grondstaffel is opgenomen, is naar eiser doorgestuurd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als de matrix aangeduid inclusief adres.
11. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
12. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 maart 2022. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, is de redelijke termijn derhalve overschreden met, afgerond naar boven, één maand.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen. dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2024 en opnieuw bij brief van 10 juni 2024, een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. Bij brieven van 16 mei 2024 en van 17 juni 2024 is de gemachtigde van belanghebbende bericht dat zonder direct bijgevoegde bescheiden, een door gemachtigde namens een klant ingediend beroep op betalingsonmacht niet in behandeling wordt genomen. De gemachtigde is van deze werkwijze van het Hof vele malen, voor het eerst bij brief van 16 december 2022 in kennis gesteld.
5.1.2.
Na de brief van de griffier van 17 juni 2024 heeft de gemachtigde geen enkel relevant (financieel) gegeven over het inkomen en het vermogen van belanghebbende ingediend waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het griffierecht is vervolgens betaald. Dat sprake zou zijn van betalingsonmacht bij belanghebbende is gelet op de omvang van de beleggingsportefeuille ook volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof wijst het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep betaalde griffierecht dan ook af.
5.1.3.
Het Hof merkt nog op dat de gemachtigde ter zitting heeft toegezegd in het vervolg voor zijn (vermogende) klanten geen (onnodige) verzoeken om vrijstelling dan wel vermindering van het griffierecht meer in te dienen. Die verzoeken leveren het Hof nodeloos werk op en vertragen de procedure.
Waarde appartement
5.2.
Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij zich kan vinden in de vastgestelde waarde en dat de waarde van de woning niet langer in geschil is. De in de stukken opgenomen vragen en algemeen geformuleerde grieven die betrekking hebben op de waarde van de woning heeft hij ingetrokken, zodat deze geen behandeling meer behoeven.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [1]
5.5.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd.
5.6.
Op grond van vaste jurisprudentie [2] geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Tot bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de hiervoor bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van de gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [3]
5.7.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de overige op de zitting behandelde en op het beschikking- en aanslagbiljet opgenomen onroerende zaken anderzijds. De zaken zijn in alle fasen van het geding gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen.
5.8.
Het eerste bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 maart 2022 en hij heeft voor alle zaken in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan op 15 november 2022. De beroepschriften zijn op 27 december 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft de uitspraken gedaan op 2 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (bijna) één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus in beginsel met afgerond één maand overschreden.
5.9.
Het Hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de redelijke termijn met anderhalve maand te verlengen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde na herhaald verzoek om toezending van de machtiging twee maanden na het indienen van het bezwaarschrift de machtiging heeft overgelegd. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat de machtiging op 15 mei 2022 bij de Heffingsambtenaar is ingekomen. Pas op dat moment kon een aanvang worden genomen met de inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift. Daarbij komt dat ook de procedure in beroep door toedoen van de gemachtigde onnodig met een maand is vertraagd doordat de gemachtigde bij brief van 20 januari 2023 een ongemotiveerd en gezien de vele onroerende zaken van belanghebbende alleen al in de gemeente Noordwijk evident ongegrond beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft gedaan dat door de rechtbank bij brief van 21 februari 2023 is afgewezen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase niet is overschreden.
Slotsom
5.10.
Aan belanghebbende komt geen vergoeding van immateriële schade toe.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, L.D.M.A. Reijs en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a.- de naam en het adres van de indiener;
b.- de dagtekening;
c.- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d.- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, r.o. 3.2.2.
2.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
3.Vgl. het overzichtsarrest, r.o. 3.5.1, letter b.