ECLI:NL:GHDHA:2025:105

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/371
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een niet-woning en procesorde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een winkelpand in Noordwijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van het pand vastgesteld op € 263.000 per 1 januari 2021, wat door de belanghebbende werd betwist. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de gemachtigde van de belanghebbende zijn grieven pas ter zitting concretiseerde, wat het Hof in strijd achtte met de goede procesorde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren. De belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat deze termijn niet was overschreden. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/371

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 april 2024, nummer SGR 22/8422.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 263.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Noordwijk (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 7 mei 2024, 17 oktober 2024 en 23 oktober 2024 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar zijn op 15 november 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 november 2024. Partijen zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de overige op het beschikkingsbiljet opgenomen onroerende zaken van belanghebbende, bekend onder zaaknummer BK-24/370, BK-24/372 tot en met BK-24/375. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een winkel, bouwjaar 1929, met een oppervlakte van 84 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaak een matrix overgelegd, waarin gegevens zijn opgenomen van de onroerende zaak en van enkele andere onroerende zaken. Verder is hierin de huurwaarde van de onroerende zaak bepaald aan de hand van de voor andere onroerende zaken gerealiseerde huurprijzen (de huurreferenties).
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde voorts een “Bruto kapitalisatiefactor berekening” overgelegd. Hierin is een bruto kapitalisatiefactor berekend voor het vergelijkingsobject [adres 2] , waarvan een huurtransactie van 1 september 2020 bekend is. Deze berekening heeft als uitgangspunt gediend voor de onroerende zaak en andere op vergelijkbare locaties gelegen onroerende zaken. De uit de berekening volgende kapitalisatiefactor van 10,8 is bij de waardebepaling in de matrix gehanteerd, zowel voor de onroerende zaak als voor de in de matrix opgenomen andere onroerende zaken. Verder heeft de Heffingsambtenaar een zogenoemde Corona-aftrek van 2% in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het winkelpand niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van het winkelpand met behulp van de huurvvaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden heeft verweerder een matrix overgelegd. Hierin wordt het winkelpand vergeleken met winkels gelegen aan [adres 3] , [adres 2] en [adres 4] . De rechtbank acht deze vergelijkingsobjecten qua ligging, aard, bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende vergelijkbaar met het winkelpand. De door verweerder gehanteerde huurwaarde voor het winkelpand staat in een juiste verhouding tot de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de huurwaarde niet te hoog is vastgesteld.
7. Verweerder heeft zowel voor het winkelpand als voor de vergelijkingsobjecten een kapitalisatiefactor toegepast van 10.8. Verweerder heeft deze kapitalisatiefactor gebaseerd op een gerealiseerde huurtransactie van het object [adres 2] op 1 september 2020. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de verstrekte berekening van de bruto kapitalisatiefactor van dat object, die als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd. Verweerder heeft met deze berekening aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
8. Gelet op het voorgaande is de waarde van het winkelpand niet te hoog vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
9. Eiser heeft gesteld dat de vergelijkingsobjecten niet of onvoldoende vergelijkbaar zijn met het winkelpand. Hij heeft deze stelling evenwel op geen enkele manier onderbouwd. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudssituatie op de waardepeildatum en de eventueel lokaal aanwezige verpaupering/verloedering. Eiser heeft tegenover de weerspreking door verweerder evenwel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat sprake is van achterstallig onderhoud en/of verloedering, dan wel verpaupering van de buurt waar het winkelpand is gelegen. Het pand is juist gelegen op een AI locatie. Verder heeft eiser enkel algemene, niet concreet op het winkelpand betrekking hebbende stellingen aangevoerd. Als een en ander al aan de orde zou zijn, dan nog heeft eiser nagelaten om aan te geven welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van het winkelpand. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij.
10. Voor zover eiser aanvoert dat ten onrechte geen hoorverslag is opgesteld overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat wat in de hoorzitting is besproken, in de uitspraak op bezwaar is opgenomen onder “grieven" en "overwegingen". Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
11. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten om de taxatiekaart, het taxatieverslag en de grondstaffel te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de gedingstukken blijkt dat het taxatieverslag aan eiser is toegestuurd. In onderhavige zaak is geen grondstaffel gebruikt. De door de rechtbank ontvangen matrix is naar eiser doorgestuurd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als de matrix aangeduid inclusief adres.
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
13. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 14 maart 2022. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, is de redelijke termijn derhalve overschreden met, afgerond naar boven, één maand.
14. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
(i) de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 203.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2024 en opnieuw bij brief van 10 juni 2024, een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. Bij brieven van 16 mei 2024 en van 17 juni 2024 is de gemachtigde van belanghebbende bericht dat zonder direct bijgevoegde bescheiden, een door gemachtigde namens een klant ingediend beroep op betalingsonmacht niet in behandeling wordt genomen. De gemachtigde is van deze werkwijze van het Hof vele malen, voor het eerst bij brief van 16 december 2022 in kennis gesteld.
5.1.2.
Na de brief van de griffier van 17 juni 2024 heeft de gemachtigde geen enkel relevant (financieel) gegeven over het inkomen en het vermogen van belanghebbende ingediend waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het griffierecht is vervolgens betaald. Dat sprake zou zijn van betalingsonmacht bij belanghebbende is gelet op de omvang van de beleggingsportefeuille ook volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof wijst het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep betaalde griffierecht dan ook af.
5.1.3.
Het Hof merkt nog op dat de gemachtigde ter zitting heeft toegezegd in het vervolg voor zijn (vermogende) klanten geen (onnodige) verzoeken om vrijstelling dan wel vermindering van het griffierecht meer in te dienen. Die verzoeken leveren het Hof nodeloos werk op en vertragen de procedure.
Stukken 26 november 2024
5.2.
Belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een nader stuk met bijlagen met dagtekening 24 november 2024 ingediend. Het Hof heeft deze stukken buiten beschouwing gelaten, nu niet valt in te zien dat deze stukken niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd, is onvoldoende om deze stukken in aanmerking te nemen.
Waarde onroerende zaak
5.3.1.
Uitgangspunt is dat een zaak in eerste aanleg, nadat daartegen hoger beroep is ingesteld, in beginsel in haar geheel wordt overgeheveld naar de appelrechter. Dit vindt zijn begrenzing in de aangevoerde gronden. Degene die het hoger beroep heeft ingesteld bepaalt met de aangevoerde gronden in samenhang met het petitum de omvang van het geding.
5.3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en de door hem ingediende nadere stukken waaronder de zogenoemde “pinpoint” brief, volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en gronden. Uit deze stukken is op te maken dat belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de onroerende zaak niet juist is vastgesteld. Uit deze stukken is echter niet af te leiden of belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog of dat de waarde te laag is vastgesteld. Verder zijn de geschriften die de gemachtigde heeft ingediend in alle – gelijktijdig ter zitting behandelde – zaken gelijkluidend, ongeacht of het geschil betrekking heeft op de waarde van een woning of op de waarde van een niet-woning en ongeacht de specifieke kenmerken van het object waarop de beschikking betrekking heeft. De geschriften zijn ook gelijkluidend aan de geschriften die zijn ingediend in de zaken die het Hof op dezelfde zittingsdag van andere belastingplichtigen heeft behandeld. Een deel van de vragen en algemeen geformuleerde grieven heeft betrekking op woningen en een ander deel heeft betrekking op niet-woningen. De gemachtigde gaat er kennelijk van uit dat de wederpartij en het Hof met een stofkam over de ingediende stukken gaan en zelf uitzoeken welke vragen en grieven voor de zaak van belang zijn om die in hun voorbereiding dan wel beoordeling mee te nemen.
5.3.3.
De gemachtigde heeft eerst ter zitting bij het Hof de beroepsgronden concreet gemaakt. Deze wijze van procederen brengt met zich dat niet eerder dan op de zitting duidelijk wordt wat de omvang van het geding in hoger beroep is en waartegen de wederpartij zich moet verweren. De wederpartij en de rechter worden door deze werkwijze ernstig bemoeilijkt in de voorbereiding van de zaak, omdat niet duidelijk is wat in hoger beroep nog in geschil is. Ter zitting heeft de gemachtigde voor het eerst het standpunt ingenomen dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op € 203.000. Verder heeft de gemachtigde ter zitting voor het eerst – ongemotiveerd – de in de matrix opgenomen huurwaarde, de toegepaste kapitalisatiefactor en de toegepaste corona-aftrek betwist. Het Hof acht dit in strijd met de goede procesorde en zal de hierop betrekking hebbende grieven buiten beschouwing laten. Het betoog van de gemachtigde dat de betwisting van de in de matrix opgenomen cijfers is opgenomen in dan wel is af te leiden uit de door hem ingediende “pinpoint” brief, faalt. De “pinpoint” brief bevat slechts algemene en niet concreet op de zaak toegesneden gronden en vragen, waarvoor geldt dat de wederpartij en de rechter moeten zoeken welke van die vragen en gronden van toepassing zijn op de onderhavige zaak, wat de strekking daarvan is en waartoe dat moet leiden.
5.3.4.
Het Hof zal de in de schriftelijke stukken aangevoerde (algemene) gronden in zijn beoordeling betrekken. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank dienaangaande op goede gronden een juist oordeel heeft gegeven in overweging 6 tot en met 11 van haar uitspraak. Het Hof voegt hieraan nog toe dat het de Heffingsambtenaar vrij staat de waarde te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt en met stukken/berekeningen die hij daarvoor toereikend acht. Het is aan de rechter de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde voor de onroerende zaak te beoordelen en te beoordelen of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht aan de op hem rustende bewijslast van de waarde heeft voldaan, hetwelk hier het geval is. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. De Heffingsambtenaar is erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is.
Vergoeding van immateriële schade
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.5.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [1]
5.6.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd.
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie [2] geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Tot bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de hiervoor bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van de gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [3]
5.8.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de overige op de zitting behandelde en op het beschikking- en aanslagbiljet opgenomen onroerende zaken anderzijds. De zaken zijn in alle fasen van het geding gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen.
5.9.
Het eerste bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 maart 2022 en hij heeft voor alle zaken in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan op 15 november 2022. De beroepschriften zijn op 27 december 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft de uitspraken gedaan op 2 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (bijna) één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus in beginsel met afgerond één maand overschreden.
5.10.
Het Hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de redelijke termijn met anderhalve maand te verlengen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde na herhaald verzoek om toezending van de machtiging twee maanden na het indienen van het bezwaarschrift de machtiging heeft overgelegd. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat de machtiging op 15 mei 2022 bij de Heffingsambtenaar is ingekomen. Pas op dat moment kon een aanvang worden genomen met de inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift. Daarbij komt dat ook de procedure in beroep door toedoen van de gemachtigde onnodig met een maand is vertraagd doordat de gemachtigde bij brief van 20 januari 2023 een ongemotiveerd en gezien de vele onroerende zaken van belanghebbende alleen al in de gemeente Noordwijk evident ongegrond beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft gedaan dat door de rechtbank bij brief van 21 februari 2023 is afgewezen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase niet is overschreden. Aan belanghebbende komt geen vergoeding van immateriële schade toe.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, L.D.M.A. Reijs en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a.- de naam en het adres van de indiener;
b.- de dagtekening;
c.- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d.- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, r.o. 3.2.2.
2.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
3.Vgl. het overzichtsarrest, r.o. 3.5.1, letter b.