ECLI:NL:GHDHA:2024:962

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/523
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten en belastingaanslag IB/PVV 2018

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.422, waartegen hij bezwaar maakte. De Inspecteur verminderde de aanslag tot € 30.072, maar belanghebbende ging in beroep. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waardoor de aanslag en belastingrente werden verminderd. Belanghebbende claimde specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen en vervoerskosten in verband met ziekte. De Rechtbank oordeelde dat niet alle kosten als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat de hulpmiddelen hoofdzakelijk door zieke of invalide personen werden gebruikt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet lukte om de kosten voor de hulpmiddelen en vervoerskosten verder te onderbouwen. De kosten voor de bijbetaling van het medicijn Sotalol werden wel als specifieke zorgkosten erkend, omdat deze op belanghebbende drukten. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belastingaanslag en de belastingrente correct zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/523

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 april 2023, SGR 22/2459.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.422 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 131 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.072 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de aanslag IB/PVV 2018 te verminderen met inachtneming van deze uitspraak;
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2018 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17,40;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij afzonderlijk geschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 16 augustus 2019 voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.602. In de aangifte is aanspraak gemaakt op een bedrag van € 8.039 (€ 9.806 minus drempel van € 1.767) aan specifieke zorgkosten, daaronder onder meer begrepen:
- uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen voor een bedrag van € 443 (kosten medicijnen),
  • uitgaven voor andere hulpmiddelen voor een bedrag van € 803,
  • uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (extra vervoerskosten) voor een bedrag van € 5.302, en
  • € 505 voor vervoerskosten arts (in de aangifte begrepen in de post uitgaven voor genees- en heelkundige hulp).
2.2.
Met dagtekening 4 februari 2021 is de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.422. Daarbij zijn onder meer de uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (€ 443), voor andere hulpmiddelen (€ 803) en voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (€ 5.302) niet als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
2.3.
Bij de uitspraak op bezwaar zijn alsnog als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (kosten medicijnen) tot een bedrag van € 383 en uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit tot een bedrag van € 967. Rekening houdend met de bij de aanslagregeling reeds toegestane aftrek bedraagt het totaal van de in aftrek toegestane uitgaven voor specifieke zorgkosten € 2.841 (€ 4.608 minus de drempel van € 1.767). Het belastbaar inkomen uit werk en woning is bij de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 30.072.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Specifieke zorgkosten
11. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is vereist dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op eiser hebben gedrukt. Alleen de uitgaven die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 Wet IB 2001 kunnen in aftrek worden genomen, mits is voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Op eiser rust, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat recht bestaat op de door hem in aftrek gebrachte bedragen.
Uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen
12. De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde facturen blijkt dat het desbetreffende farmaceutische hulpmiddel - het geneesmiddel Sotalol - is voorgeschreven door een arts van eiser. Hoewel daarmee is voldaan aan de in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarde dat het farmaceutisch hulpmiddel is verstrekt op voorschrift van een arts, geldt voorts dat eiser aannemelijk moet maken dat sprake is van op hem drukkende kosten. Eiser heeft facturen van het geneesmiddel overgelegd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het voorgeschreven medicijn een duurdere variant van het medicijn is omdat de goedkope variant van dit medicijn bijwerkingen veroorzaakt. Eiser heeft verklaard dat de facturen zien op bijbetalingen die niet worden vergoed door de zorgverzekeraar, omdat alleen de kosten van de goedkopere variant van het medicijn worden vergoed. Het verschil tussen de duurdere variant en goedkopere variant van het medicijn komt voor eigen rekening, aldus eiser. De rechtbank acht aannemelijk dat de kosten van de bijbetalingen op eiser zelf drukken. Verweerder heeft deze kosten van € 61 daarom ten onrechte niet in aftrek geaccepteerd.
Uitgaven voor andere hulpmiddelen
13. Op grond van artikel 6.17, eerste lid en onder d, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbaar de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Gelet hierop is voor de kwalificatie als hulpmiddel beslissend of het apparaat een bijzondere hoedanigheid bezit welke meebrengt dat deze hoofdzakelijk wordt gebruikt door zieke en/of gehandicapte personen. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat het hulpmiddel een zodanig bijzondere hoedanigheid bezit dat dit middel hoofdzakelijk wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen. Het is dus niet voldoende dat eiser aannemelijk maakt dat hij of zijn echtgenote zelf het middel alleen gebruikt door ziekte of invaliditeit.
14. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van eiser voor onderhoud van beveiliging (oproepingsignalering) niet aangemerkt kunnen worden als uitgaven voor andere hulpmiddelen, omdat geen sprake is van hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt.[1] Verder heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat het hydro-systeem in verband met allergieën, de sta-op-stoel en de schouder pulley hulpmiddelen van zodanig aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt, omdat de hulpmiddelen geen lichaamsfunctie overnemen, maar sprake is van algemeen - ook door gezonde personen - gebezigde gebruiksvoorwerpen. Verweerder heeft deze kosten daarom terecht niet in aftrek geaccepteerd.
Vervoerskosten
15. Ten aanzien van de door eiser gestelde vervoerskosten overweegt de rechtbank dat deze slechts tot de uitgaven voor specifieke kosten dienen te worden gerekend voor zover zij overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige.[2]
16. De rechtbank stelt voorop dat de werkelijke kosten zo goed mogelijk moeten worden benaderd. Bij de berekening van de afschrijvingskosten van de Peugeot 308 SW is verweerder terecht uitgegaan van een degressieve berekeningsmethode, waarbij wordt uitgegaan dat een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren. Verder heeft verweerder terecht rekening gehouden met een restwaarde van € 14.500, namelijk de waarde. De aanschafprijs van de auto bedraagt € 18.900,71. In de belastingjaren 2015 tot en met 2017 is respectievelijk een bedrag van € 4.147, € 3.702 en € 3.780 afgeschreven. De cumulatieve afschrijving op de auto is derhalve hoger dan de feitelijke waardedaling van deze auto. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de reële economische waarde van de auto heeft verweerder terecht geen rekening gehouden met de afschrijving voor het onderhavige jaar.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de aangevoerde rentekosten van de financiering van de Citroën Grand Picasso van € 244,12 en de aflossing van de lening van € 1.191,58 onvoldoende gesteld. De kosten heeft eiser niet onderbouwd met een overeenkomst van geldlening of andere bescheiden, zodat verweerder deze kosten terecht niet in aftrek heeft gebracht.
18. Eiser neemt het standpunt in dat de contributie van de ANWB van € 105 tot de vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit kunnen worden gerekend. De rechtbank is van oordeel dat de contributie van de ANWB niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend, mede omdat op de door eiser aangeschafte auto al pechhulp zit voor een periode van twee jaar na aflevering.[3] De rechtbank is van oordeel dat deze kosten door verweerder terecht niet in aftrek zijn toegestaan.
19. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen dienen de uitgangspunten van het CBS tot maatstaf te worden genomen om een deugdelijke vergelijking met de in de CBS-/Nibudtabellen vermelde besteedbare inkomen mogelijk te maken.[4] Het netto besteedbaar inkomen wordt derhalve berekend door de bruto inkomsten uit (vroegere) arbeid, uitkering en/of vermogen te verminderen met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen. Hierbij moet eventueel ontvangen huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderbijslag, kindgebonden budget, tegemoetkoming studiekosten en partneralimentatie nog worden opgeteld en ziektekostenpremie en eventueel betaalde partneralimentatie worden afgetrokken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder terecht geen rekening houdt met de door eiser in zijn berekening van het netto besteedbaar inkomen in aanmerking genomen vaste lasten zoals huur/hypotheek, elektriciteit en gas, verzekeringen, telefoonabonnement en extra maandelijkse uitgaven. Daarnaast geldt dat eiser geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de door hem geraadpleegde site “berekenen.nl”, nu dit geen overheidspublicatie is.[5] Verweerder heeft onweersproken gesteld dat op grond van het door hem berekende gezamenlijke netto besteedbare inkomen van eiser en diens partner van afgerond € 48.385, de volgens de cijfers van het CBS/Nibud gebruikelijke autokosten € 6.060 bedragen.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur de vervoerskosten in het jaar 2018 terecht vastgesteld op € 7.531. Die kosten moeten allereerst worden verminderd met de reeds in aftrek toegestane vervoerskosten ter verkrijging van geneeskundige hulp, in dit geval € 505, en verder worden afgezet tegen de vervoerskosten van vergelijkbare belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn. Met in achtneming van voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bedrag aan meerkosten voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit van eiser € 966 bedraagt (€ 7.531 – € 505 – € 6.060). In de uitspraak op bezwaar is reeds toegestaan in aftrek een bedrag van € 1.472 voor vervoerskosten, bestaande uit de meerkosten voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit van € 966 en de vervoerskoten ter verkrijging van geneeskundige hulp van € 505. Eiser komt daarom niet voor een hogere aftrek van vervoerskosten in aanmerking.
(…)
24. Hangende het beroep heeft verweerder erkend dat de giften van eiser aan de [naam instelling] ten aanzien van de bibliotheek en het kerkblad alsnog in aanmerking als gift kunnen worden genomen.
(…)
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld en dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd met overeenkomstige vermindering van de vastgestelde belastingrente. Het beroep is derhalve gegrond verklaard.
27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 17,40 aan reiskosten.
[1] Gerechtshof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549.
[2] vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847.
[3] Gerechtshof Den Haag 30 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1840.
[4] vgl. Hof Amsterdam 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5342.
[5] Gerechtshof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549.”

Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitgaven voor specifieke zorgkosten tot een juist bedrag in aftrek zijn toegelaten.
4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op:
  • aftrek van uitgaven voor (andere) hulpmiddelen ten bedrage van (afgerond) € 803 (navullingskussen sta-op-stoel € 30, hydro-systeem € 582,50, schouder-pulley € 10 en alarmeringssysteem € 180);
  • een aanvullende aftrek van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit, waarbij in het bijzonder in geschil is
a. of voor de berekening van de (extra) vervoerskosten ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 48.385,
b. de hoogte van de afschrijving op de Peugeot 308 SW en de Citroën Grand Picasso, en
c. of de aflossing en rentekosten voor de aanschaf van de Citroën Grand Picasso (totaal € 1.435,70) en de kosten van het ANWB-lidmaatschap (€ 105) tot de vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit kunnen worden gerekend.
4.1.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aanvullende aftrek van uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen met betrekking tot het geneesmiddel SOTALOL HCL CF TABLET 80MG (Sotalol; € 61).
4.1.3.
Belanghebbende beantwoordt de onder 4.1.1 en 4.1.2 weergegeven vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de giftenaftrek, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, verdere vermindering van de aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep.
De Inspecteur concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de giftenaftrek, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.997 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat op grond van artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is vereist dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op belanghebbende hebben gedrukt. Alleen de uitgaven die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 Wet IB 2001 kunnen in aanmerking worden genomen, mits is voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Op belanghebbende, als degene die de aftrek claimt, rust de bewijslast aannemelijk te maken dat recht bestaat op de door hem als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen bedragen.
Uitgaven voor andere hulpmiddelen
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij een bedrag van € 803 voor andere hulpmiddelen als specifieke zorgkosten in aanmerking mag nemen. Dit bedrag is opgebouwd uit uitgaven voor een navullingskussen voor een sta-op-stoel van € 30, een hydro-systeem wegens een allergie voor huisstofmijt van € 582,50 (afschrijvingskosten van € 292,20 en onderhoudskosten aan de waterfilter Cristal van € 300,30), een zogenoemde schouder-pulley van € 10 en een alarmeringssysteem (abonnements- en onderhoudskosten [naam] alarmcentrale) van € 180.
De Inspecteur heeft de aftrekbaarheid van deze bedragen gemotiveerd betwist.
5.3.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk (dat wil zeggen voor 70% of meer) door zieke of invalide personen worden gebruikt. Voor de kwalificatie “hulpmiddel” is beslissend of het apparaat of gebruiksvoorwerp waarop de uitgaven zien, een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat deze hoofdzakelijk wordt gebruikt door zieke en/of gehandicapte personen. Het is aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het hulpmiddel daaraan voldoet. Het is, gelijk de Rechtbank in overweging 13 van haar uitspraak heeft overwogen, niet voldoende dat belanghebbende aannemelijk maakt dat het middel alleen wordt gebruikt vanwege ziekte of invaliditeit.
5.4.
Gelijk de Rechtbank in overweging 14 van haar uitspraak heeft overwogen (onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2014), kunnen de kosten van het alarmeringssysteem, het navullingskussen voor de sta-op-stoel, het hydro-systeem en de schouder-pulley niet worden aangemerkt als uitgaven voor andere hulpmiddelen, omdat geen sprake is van hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt. Te meer nu ten aanzien van de laatste drie hulpmiddelen geldt dat deze hulpmiddelen geen lichaamsfunctie overnemen, maar sprake is van algemeen – ook door gezonde personen – gebezigde gebruiksvoorwerpen. Dergelijke gebruiksvoorwerpen kunnen ook om andere redenen worden gebruikt. Het Hof verwijst in dit kader ook naar zijn uitspraak van 30 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1840, ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, waarin in gelijke zin is geoordeeld. De door belanghebbende in hoger beroep ten aanzien van het navullingskussen (de nekrol) aangeleverde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft overigens in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een aanvullend bedrag wegens uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit van € 6.274 (naast de reeds geaccepteerde € 505 vervoerskosten arts).
De Inspecteur stelt dat reeds een bedrag van € 1.472 als uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit in aanmerking is genomen (de bij de aanslagregeling toegestane aftrek van € 505 wegens vervoerskosten arts plus € 967 aanvullende aftrek bij uitspraak op bezwaar) en dat voor een hogere aftrek wegens uitgaven voor vervoer geen aanleiding is.
5.6.1.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. De bewijslast van dergelijke uitgaven rust op belanghebbende, nu belanghebbende een aftrek claimt. De werkelijke kosten moeten zo goed mogelijk worden benaderd. Belanghebbende en de Inspecteur verschillen van mening over de in aanmerking te nemen afschrijvingskosten voor de Peugeot 308 SW, de rente op en aflossing van de lening die is aangegaan voor de aanschaf van de Citroën Grand Picasso en de kosten van het lidmaatschap van de ANWB.
5.6.2.
Bij de berekening van de afschrijvingskosten voor de Peugeot 308 SW en de Citroën Grand Picasso heeft de Inspecteur een degressieve berekeningsmethode gehanteerd, waarbij er van wordt uitgegaan dat een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren. Verder heeft hij rekening gehouden met een restwaarde. Belanghebbende is bij de berekening van de afschrijving uitgegaan van een rekentool van de ANWB, waarbij belanghebbende is uitgegaan van het werkelijk aantal gereden kilometers in het desbetreffende jaar en het bedrag aan afschrijvingskosten dat uit de rekentool van de ANWB volgt. De door de Inspecteur gehanteerde berekeningsmethode sluit naar het oordeel van het Hof beter aan bij de feitelijke waardevermindering van de auto’s (vgl. Hof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, r.o. 5.4). Belanghebbende heeft niet betwist dat de Inspecteur de methode van degressieve afschrijving juist heeft toegepast. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van de toepassing van die methode door de Inspecteur te twijfelen. Het Hof volgt de Inspecteur dan ook op dit punt.
5.6.3.
Belanghebbende stelt dat de aflossing en rentekosten ter zake van de lening die is aangegaan voor de aanschaf van de Citroën Grand Picasso (rentekosten € 244,12, aflossing € 1.191,58, totaal € 1.435,70) als (extra) vervoerskosten in aanmerking moeten worden genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende ter onderbouwing van deze post de financieringsgegevens van de Citroën Grand Picasso overgelegd. De aflossingskosten en de kosten van geldlening (rentekosten) komen niet voor aftrek in aanmerking, omdat deze al in de afschrijving zijn verdisconteerd.
5.6.4.
Belanghebbende stelt voorts dat de door hem betaalde contributie voor het lidmaatschap van de ANWB (€ 105) tot de vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit kan worden gerekend. Het Hof oordeelt dat de contributie voor het lidmaatschap van de ANWB niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het lidmaatschap van de ANWB noodzakelijk is in verband met de specifieke omstandigheden ten aanzien van de ziekte van zijn echtgenote.
5.6.5.
De werkelijke kosten in verband met vervoer van belanghebbende zijn (inclusief de kosten van vervoer naar een medisch specialist van € 505), rekening houdend met het voorgaande, door de Inspecteur terecht bepaald op € 7.531,56.
5.7.1.
Van de aldus bepaalde vervoerskosten is € 505 ter zake van vervoer naar een medisch specialist als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Het restant (€ 7.027) kan tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten worden gerekend voor zover dit bedrag overtreft hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (de maatman).
5.7.2.
De kosten van belanghebbende moeten dus worden vergeleken met de kosten van de maatman. Hiertoe hebben zowel belanghebbende als de Inspecteur het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende (en zijn echtgenote) berekend en aan de hand daarvan uit de Nibud-tabellen respectievelijk de cijfers van het CBS/Nibud de vervoerskosten van de maatman afgeleid. Belanghebbende betwist in hoger beroep de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van € 48.385 van belanghebbende (en zijn echtgenote), waarvan de Inspecteur voor het bepalen van de vervoerskosten van de maatman is uitgegaan en stelt dat dit netto besteedbaar inkomen € 39.874,05 bedraagt. Belanghebbende heeft dit bedrag bepaald aan de hand van de website www.berekenen.nl, welke volgens hem is gebaseerd op berekeningen van het CBS. Niet in geschil is dat het verschil tussen de beide berekeningswijzen eruit bestaat dat in de berekeningswijze die belanghebbende heeft gehanteerd een aantal vaste lasten worden meegenomen. In de berekeningswijze van de Inspecteur blijven deze vaste lasten buiten aanmerking. Zoals het Hof in overwegingen 5.8 respectievelijk 5.4.6 van zijn uitspraken met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen voor de belastingjaren 2014 en 2015 (Hof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet RO ongegrond is verklaard (HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:299) en Hof Den Haag 30 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1840) heeft geoordeeld, is de door de Inspecteur gevolgde berekeningswijze van het netto besteedbaar inkomen de juiste. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat, indien het Hof oordeelt dat de berekeningswijze van de Inspecteur de juiste is, hij zich aansluit bij de door hem gestelde bedragen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende (en zijn echtgenote) € 48.385 bedraagt en dat de daarbij volgens de cijfers van het CBS/Nibud behorende gebruikelijke vervoerskosten van de maatman € 6.060 bedragen.
5.7.3.
De door belanghebbende gemaakte kosten van vervoer overtreffen de kosten van vervoer van de maatman met € 967 (€ 7.027 minus € 6.060). Dit is het bedrag dat de Inspecteur als specifieke zorgkosten ter zake van vervoer in aanmerking heeft genomen. Gelet op het onder 5.7.2 overwogene heeft de Rechtbank dan ook terecht in overweging 20 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet voor een hogere aftrek van vervoerskosten in aanmerking komt dan de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar in aftrek heeft toegestaan.
Uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen
5.8.
De Rechtbank heeft in beroep (overweging 12) een nader bedrag voor uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen van € 61 als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Dit betreft het bedrag dat belanghebbende, naar hij stelt, heeft voldaan als bijbetaling nu de zorgverzekeraar de door zijn echtgenote benodigde duurdere variant van het middel Sotalol niet vergoedt. De echtgenote van belanghebbende gebruikt deze duurdere variant, omdat de goedkope variant, die wel volledig wordt vergoed door de verzekeraar, bij haar bijwerkingen veroorzaakt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bijbetalingen op belanghebbende drukken (artikel 6.1, aanhef en letter a, Wet IB 2001).
5.9.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. De bewijslast van dergelijke uitgaven rust op belanghebbende, nu belanghebbende een aftrek claimt. Ook voor deze kosten geldt dat deze op belanghebbende moeten drukken.
5.10.
De Inspecteur stelt in het incidenteel hoger beroep primair, zo is ter zitting van het Hof gebleken, dat de door belanghebbende bij de apotheek betaalde bedragen voor de op de nota’s van de apotheek genoemde posten MK (materiaalkosten, waaronder bijvoorbeeld verpakkingskosten) en WMG (Wet marktordening gezondheidszorg), die tezamen genomen optellen tot het bedrag van € 61, geen medicijnkosten zijn. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 61 voor zijn rekening is gekomen en dus op hem heeft gedrukt.
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat wel degelijk sprake is van medicijnkosten die op hem hebben gedrukt aangezien hij deze heeft moeten bijbetalen bij de apotheek en dat de zorgverzekeraar deze betalingen niet vergoedt.
5.11.
Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn stelling dat geen sprake is van medicijnkosten. De door belanghebbende betaalde bedragen op de nota’s hebben betrekking op kosten die door de apotheek in rekening zijn gebracht voor de aankoop van het medicijn Sotalol. Dat het hier gaat om verpakkingskosten en een bijdrage ingevolge de Wet marktordening gezondheidszorg maakt dit niet anders, omdat deze kosten onlosmakelijk verbonden zijn met de aankoop van het medicijn; zonder deze kosten kan het medicijn niet aangekocht worden. Niet valt in te zien dat dit geen medicijnkosten zijn in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001.
5.12.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de kosten op belanghebbende hebben gedrukt. Belanghebbende heeft bankafschriften overgelegd waaruit de betalingen aan de apotheek blijken. Uit het door de Inspecteur overgelegde overzicht van www.medicijnen.nl volgt weliswaar dat het middel SOTALOL HCL CF TABLET 80MG (het duurdere middel van fabrikant […] ) wordt vergoed, maar daaronder staat voorts vermeld “aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn voorwaarden verbonden”, waarbij onder het kopje voorwaarden wordt verwezen naar het preferentiebeleid dat zorgverzekeraars kunnen voeren, waar van kan worden afgeweken in het geval een medische noodzaak bestaat om een duurdere variant van het middel toe te passen. Het Hof acht aannemelijk dat het bedrag van € 61 op belanghebbende heeft gedrukt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals belanghebbende ter zitting onbestreden heeft verklaard, hij bij de apotheker een deel zelf heeft moeten betalen, buiten het deel dat rechtstreeks door de apotheker bij de verzekeraar wordt gedeclareerd. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat hij (eerder) heeft getracht vergoeding hiervan te krijgen bij de zorgverzekeraar, welke vergoeding is afgewezen.
Belastingrente
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.14.
Zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.