5.1.De beroepstermijn verstreek op 1 november 2019, zes weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende is verzonden. Het hogerberoepschrift is op 4 november 2019 bij het Hof ingekomen. Met het overleggen van het verzendbewijs van zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij dat op 1 november 2019, derhalve tijdig, ter post heeft bezorgd. Het hoger beroep is ontvankelijk.
5.2.1.Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt de Inspecteur - kort gezegd - een dwangsom indien hij niet tijdig op het bezwaarschrift beslist. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en de Inspecteur van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Aangezien de Inspecteur de, op 30 januari 2019, gedagtekende ingebrekestelling op 31 januari 2019 heeft ontvangen en hij op 14 februari 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan is derhalve geen dwangsom verbeurd. Dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet specifiek ingaat op de door belanghebbende per mail van 11 februari 2019 aan de Inspecteur gerichte reactie op de voorlopige uitspraak op bezwaar van 4 februari 2019 doet hier niet aan af.
5.2.2.Belanghebbende heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat strikte toepassing van de regelgeving onredelijk of onbillijk is, overweegt het Hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen. Voor een beroep op de hardheidsclausule dient belanghebbende zich tot de Minister van Financiën te wenden, toepassing hiervan is niet aan de rechter.
Uitgaven voor hulpmiddelen
5.3.1.Belanghebbende stelt dat hij in aanvulling op de bij de aanslagregeling reeds verleende aftrek van € 642, recht heeft op een aanvullend bedrag aan aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen ten bedrage van € 180 voor een alarmeringssysteem en € 26 voor een armbrace. Het alarmeringssysteem wordt volgens belanghebbende gebruikt bij calamiteiten door de echtgenote van belanghebbende en derhalve door een ziek of invalide persoon en betreft een draagbaar alarmeringsapparaat. De armbrace houdt volgens belanghebbende verband met de ziekte van DISH en is op voorschrift van de fysiotherapeut aangeschaft.
5.3.2.Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Zowel het alarmeringssysteem als de armbrace zijn geen hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70% of meer, door zieke of invalide personen worden gebruikt. Beide hulpmiddelen worden immers tevens gebruikt door mensen die niet ziek of invalide zijn en een armbrace kan ook om andere redenen, bijvoorbeeld door sporters ter ondersteuning, worden gedragen. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat aan het zogenoemde hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd niet in deze bewijslast geslaagd.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit
5.4.1.Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor vervoer.
5.4.2.Belanghebbende stelt dat hij, in aanvulling op de tot en met de beroepsfase reeds verleende aftrek ter zake van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit ad € 1.965 recht heeft op een aanvullende aftrek van € 2.769, daarbij rekening houdend met een bedrag aan gemiddelde vervoerskosten op jaarbasis van € 4.644 (12 x € 387) volgens de NIBUD-tabel en de CBS-methode.
5.4.3.In dit verband heeft belanghebbende onder andere aangevoerd dat de kosten van de Renault Twingo en de contributie van de ANWB tot de vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit kunnen worden gerekend. Het Hof volgt de Rechtbank in haar beslissing dat de contributie (het lidmaatschap) van de ANWB niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend, mede omdat op de door belanghebbende in 2014 aangeschafte Peugeot al pechhulp zit. Belanghebbende heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het lidmaatschap van de ANWB niet alleen ziet op pechhulp, maar ook recht geeft op korting (voor gehandicapten) op producten, diensten en reizen. Niet alleen geldt deze korting niet uitsluitend voor gehandicapten, maar tevens acht het Hof een dergelijke kortingsmogelijkheid in te ver verwijderd verband staan tot uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer.
5.4.4.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de voor de Renault Twingo opgevoerde kosten van € 1.400,64, gelet op het door belanghebbende zelf overgelegde kostenoverzicht (bijlage 11.5 bij het verweer in eerste aanleg), waarin de kosten voor onder andere benzine, motorrijtuigenbelasting en rechtsbijstandverzekering op nihil zijn gesteld, niet voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze auto in het jaar 2015 niet meer werd gebruikt en uitsluitend in afwachting van verkoop nog ter beschikking aan belanghebbende stond. De stelling ter zitting van de Rechtbank dat deze auto nog wel is gebruikt en dat de verzekering door liep, welke stelling haaks staat op het hiervoor vermelde door belanghebbende zelf verstrekte overzicht, is niet onderbouwd. Ook het door belanghebbende bij zijn conclusie van repliek in hoger beroep overgelegde vrijwaringsbewijs voor de Renault Twingo per 28 februari 2015 maakt dit niet anders.
5.4.5.Dit brengt mee dat voor de berekening van de uitgaven voor extra vervoerskosten moet worden uitgegaan van een bedrag van € 7.877. Dit betreft de door belanghebbende in bijlage 11.5 bij het verweer in eerste aanleg en zijn e-mail van 11 februari 2019 opgevoerde kosten voor de Peugeot van € 8.733 minus de opgevoerde financieringskosten van € 756 en de contributie ANWB van € 100. Reeds in aftrek verleend is een bedrag van € 551 voor vervoer naar specialisten, welk bedrag in het in de aangifte in aftrek gebrachte bedrag van € 8.733 is begrepen.
5.4.6.Voor de vraag welk bedrag in aftrek kan worden gebracht, moet worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. De kosten van belanghebbende moeten dus worden vergeleken met de kosten van de zogenoemde maatman. Hiertoe heeft zowel belanghebbende als de Inspecteur het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende berekend en aan de hand daarvan uit de Nibud tabellen respectievelijk de cijfers van het CBS/Nibud de vervoerskosten van de maatman afgeleid. Zoals het Hof in overweging 8 van zijn uitspraak voor de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het belastingjaar 2014 (Gerechtshof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet RO ongegrond is verklaard, HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:299) heeft geoordeeld is de door de Inspecteur gevolgde berekeningswijze van het netto besteedbaar inkomen de juiste. Het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote is door de Inspecteur terecht op € 43.978 vastgesteld en de daarbij volgens de cijfers van het CBS/Nibud behorende gebruikelijke autokosten van de maatman bedragen € 5.556. De vervoerskosten van belanghebbende moeten hiertegen worden afgezet. Ter zake van het beroep van belanghebbende op de hardheidsclausule van artikel 63 van de AWR verwijst het Hof naar overweging 5.2.2. 5.4.7.Gelet op het vorenoverwogene komt voor aftrek ter zake van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit voor belanghebbende in aanmerking een totaalbedrag van € 2.321 (€ 7.877 minus € 5.556). In de uitspraak op bezwaar is reeds toegestaan in aftrek een bedrag van € 1.348 (inclusief het hiervoor onder 5.4.5 genoemde bedrag van € 551), in beroep is daarenboven nog een bedrag van € 617 (zie overweging 7 in de uitspraak van de Rechtbank) in aftrek toegestaan, zodat thans, zoals de Inspecteur heeft betoogd, in hoger beroep nog een extra bedrag van € 356 (€ 2.321 -/- € 1.348 -/- € 617) voor aftrek in aanmerking komt.
Uitgaven voor (extra) gezinshulp
5.5.1.Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor extra gezinshulp. Ingevolge artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp is vermeld.
5.5.2.De Rechtbank heeft terecht beslist dat daar ten aanzien van de door belanghebbende opgevoerde uitgaven ten behoeve van door [C] verleende zorg geen sprake van is en dat deze niet als aftrekbare uitgaven in aanmerking komen omdat deze niet met duidelijke en overzichtelijke facturen zijn onderbouwd. Gelijk de Rechtbank heeft beslist en het Hof reeds eerder in de ten aanzien van belanghebbende voor het voorgaande jaar genomen uitspraak heeft geoordeeld (zie overweging 5.4.6), voldoen de door belanghebbende verstrekte overzichten van betalingen en de PGB-declaratieformulieren niet. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. In het geval deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen, is niet in geschil dat de uitgaven ter zake van (extra) gezinshulp de van toepassing zijnde drempel niet overschrijden. Belanghebbende kan derhalve geen aanspraak maken op aftrek wegens uitgaven voor (extra) gezinshulp.
Herverdeling resultaatinkomsten in herziene aangifte.
5.6.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verzoek, in een (kennelijk) door belanghebbende ingediende herziene aangifte, om herverdeling van de resultaatinkomsten over hem en zijn echtgenote.
5.6.2.Aangezien de inkomsten uit zorgverlening die door belanghebbende zijn genoten en volgens hem voor herverdeling in aanmerking zouden moeten komen, niet behoren tot de inkomensbestanddelen die ingevolge artikel 2.17, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, van de Wet IB 2001 voor verdeling tussen de partners in aanmerking komen, faalt de stelling.