ECLI:NL:GHDHA:2020:1840

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
BK-19/00670
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.304. De Inspecteur had een bedrag van € 307 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een aanvullend bedrag aan aftrek voor specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor hulpmiddelen en vervoerskosten, en had ook een verzoek om toekenning van een dwangsom ingediend.

De Rechtbank had eerder de uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk vernietigd en het belastbaar inkomen verlaagd tot € 39.654. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het beroep bevestigd en de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de uitgaven voor het alarmeringssysteem en de armbrace niet als aftrekbare zorgkosten konden worden aangemerkt, omdat deze niet hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Ook de vervoerskosten voor de ANWB en de tweede auto werden niet in aftrek toegestaan.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een extra aftrek van € 356 voor vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op € 39.298. De beschikking belastingrente werd dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht bleef gehandhaafd. De Inspecteur werd gelast om het griffierecht van € 128 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00670

Uitspraak van 30 september 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 september 2019, nummer SGR 19/2293.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.304 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 307 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op het door hem op 9 februari 2018 tegen de aanslag gemaakte bezwaar (de ingebrekestelling) en daarbij om toekenning van een dwangsom verzocht. De ingebrekestelling is op 31 januari 2019 door de Inspecteur ontvangen.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 40.271 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente (de uitspraak op bezwaar). Op 14 maart 2019 volgde de cijfermatige uitwerking. Dit stuk is eveneens aangeduid als uitspraak op bezwaar en het bevat een rechtsmiddelverwijzing.
1.4.
Bij beschikking van 15 februari 2019 heeft de Inspecteur het bij de ingebrekestelling gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen (de beschikking dwangsom).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Voorts heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de beschikking dwangsom. De Inspecteur heeft dit bezwaarschrift, met toepassing van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), doorgestuurd naar de Rechtbank met het verzoek dit te voegen met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen de weigering een dwangsom toe te kennen ongegrond verklaard, het beroep voor zover gericht tegen de ambtshalve vermindering van 14 maart 2019 gegrond verklaard, deze beslissing vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.654 en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23,24 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.7.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.8.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.561. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van (€ 11.775 totaal uitgaven -/- € 1.406 drempel =) € 10.369 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur voor wat betreft de specifieke zorgkosten een bedrag van (€ 3.973 totaal uitgaven -/- € 1.406 drempel =) € 2.496 in aftrek toegestaan. Hierbij heeft de Inspecteur correcties aangebracht ten aanzien van de uitgaven ter zake van hulpmiddelen/woningaanpassing, vervoer, extra gezinshulp, medicijnen en genees- en heelkundige hulp. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.304. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 307.
2.3.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten alsnog in aftrek toegestaan. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is bij de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 40.271. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag van (€ 5.006 totaal uitgaven -/- € 1.477 drempel =) € 3.529 aan aftrekbare specifieke zorgkosten.
2.4.
Met dagtekening 14 maart 2019 is de cijfermatige uitwerking van de uitspraak van bezwaar aan belanghebbende toegezonden. Dit stuk is eveneens aangeduid als uitspraak op bezwaar en het stuk bevat ook een rechtsmiddelverwijzing. Daarbij is vermeld dat het beroep voor 25 april 2019 bij de rechtbank moet zijn ingediend. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 278. De Rechtbank heeft dit stuk aangemerkt als een beschikking tot gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering (beschikking ambtshalve vermindering) als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Met instemming van partijen is de bezwaarfase overgeslagen en heeft de Rechtbank de zaak inhoudelijk behandeld.
2.5.
Bij de beschikking dwangsom heeft de Inspecteur het bij de onder 1.2 genoemde ingebrekestelling gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur doorgestuurd naar de Rechtbank met het verzoek dit te voegen met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid beroep
1. Met dagtekening 14 februari 2019 heeft [de Inspecteur] uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is buiten de beroepstermijn van zes weken op 9 april 2019 bij de rechtbank ingekomen en is te laat ingediend. De door [de Inspecteur] met dagtekening 14 maart 2019 genomen beslissing met opschrift “uitspraak op bezwaar” en een beroepsclausule waar als uiterste datum voor beroep 15 [25;
Hof] april 2019 staat vermeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding omdat een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is (zie Hoge Raad, 20 januari 2012; ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2019 is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Dwangsom
2. [Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] op 31 januari 2019 in gebreke gesteld en een dwangsom gevorderd. Bij beslissing van 15 februari 2019 heeft [de Inspecteur] het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Omdat na de ontvangst van de ingebrekestelling binnen twee weken, op 14 februari 2019, uitspraak op bezwaar is gedaan, is terecht geen dwangsom toegekend. Voor zover het beroep daartegen is gericht, is het ongegrond verklaard.
Ambtshalve vermindering
3. De rechtbank vat de beslissing van 14 maart 2019 op als een ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9:6 van de Wet IB 2001 waartegen bezwaar en beroep openstaat. Ingevolge artikel 7:1, lid 1, van de Awb had [belanghebbende] eerst bezwaar moeten maken tegen deze beslissing alvorens beroep in te stellen. Om proceseconomische reden zal de rechtbank hieraan met instemming van partijen voorbij gaan en de zaak inhoudelijk behandelen (vgl. Hoge Raad, 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2684).
4. De rechtbank stelt voorop dat de thans in geschil zijnde aftrekposten in verband met specifieke zorgkosten reeds onderwerp van geschil zijn geweest in een vorige procedure (belastingjaar 2014). Deze eerdere procedure heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 22 mei 2018, 17/8144 (ECLI:NL:RBDHA:2018:6198) en in hoger beroep tot de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, 18/00741 (ECLI:NL:GHDHA:2019:549). Indien van toepassing zal de rechtbank verwijzen naar deze uitspraak.
(…)
Uitgaven voor hulpmiddelen
6. [Belanghebbende] stelt [zich, hof] op het standpunt dat - naast de reeds verleende aftrek voor orthopedisch schoeisel van € 562 en uitgaven voor een grijper van € 80 -, nog aftrek dient te worden toegestaan voor de kosten van een alarmeringssysteem ad € 180, kosten voor een elleboogkruk ad € 115, kosten voor een kleurboek € 17 en de kosten van een armbrace € 26. De elleboogkruk is ingevolge artikel 6:18, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 en artikel 39a, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 expliciet van aftrek uitgesloten. De overige opgevoerde kosten komen niet als uitgaven voor andere hulpmiddelen in aanmerking, omdat geen sprake is van hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof r.o. 5.10).
Extra uitgaven voor vervoer
7. In het kader van de beoordeling van de extra uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit heeft [de Inspecteur] het besteedbaar inkomen voor 2015 bepaald op € 43.978. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten op jaarbasis € 5.556. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen heeft [de Inspecteur] de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof. De rechtbank volgt deze berekening. Met betrekking tot de meerkosten voor vervoer is [de Inspecteur] in zijn verweerschrift uitgegaan van de door [belanghebbende] aangehouden hogere afschrijving van de in augustus 2014 aangeschafte personenauto. De totale aftrek voor vervoerskosten komt daarmee op € 1.965, hetgeen resulteert in een hoger aftrekbaar bedrag van € 617. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de overige door [belanghebbende] opgevoerde kosten, zoals de rentekosten en kosten ANWB lidmaatschap, terecht niet in aftrek toegelaten. [Belanghebbende] heeft de rentekosten ook voor 2015 niet aannemelijk gemaakt (zie r.o. 5.5 van de uitspraak van het Hof). Wat de ANWB kosten betreft, volgt de rechtbank [het] standpunt [van de Inspecteur] dat dit lidmaatschap niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend, mede omdat op de nieuwe Peugeot al pechhulp zit. Ook de opgevoerde onderhoudskosten van de Renault Twingo over de eerste twee maanden van 2015 komen niet voor aftrek in aanmerking. Gelet op het door [belanghebbende] overgelegde kostenoverzicht (bijlage 11.5 bij verweer) waarin benzine, motorrijtuigenbelasting, rechtsbijstandverzekering enz. voor deze auto op nul is gesteld, heeft [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt gesteld dat deze auto in 2015 niet meer werd gebruikt. [Belanghebbende] heeft met zijn enkele stelling ter zitting het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Uitgaven voor (extra) gezinshulp
7. De uitgaven ten behoeve van door [C] verleende zorg komen niet als aftrekbare last in aanmerking, omdat deze uitgaven niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001. Het overgelegde overzicht van betalingen aan [C] , met als omschrijving ‘salaris’, voldoet niet aan het wettelijke vereiste dat de kosten moeten blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld (zie uitspraak Hof r.o. 5.13). De stelling van [belanghebbende] dat hij de kosten die hij declareert met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde PGB declaratieformulieren en dat die wel door de gemeente worden geaccepteerd maakt het bovenstaande niet anders. Deze formulieren dienen immers een ander doel.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is beslist zoals hierboven is weergegeven.
9. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 23,24 aan reiskosten.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom van € 1.260;
belanghebbende recht heeft op een aanvullend bedrag aan aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen ten bedrage van € 206 (alarmeringssysteem € 180 en armbrace € 26);
belanghebbende recht heeft op een aanvullende aftrek van € 2.769 (€ 4.734 -/- € 1.965) voor uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit, en meer in het bijzonder of voor de berekening van de (extra) vervoerskosten ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 43.978 en of de kosten van de Renault Twingo en de contributie van de ANWB tot de vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit kunnen worden gerekend;
belanghebbende recht heeft op aftrek voor uitgaven voor gezinshulp tot een bedrag van € 1.797 (na toepassing van de drempel) en meer in het bijzonder of de door belanghebbende gemaakte uitgaven de van toepassing zijnde drempel overschrijden, en of
de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verzoek van belanghebbende tot herverdeling van de resultaatinkomsten.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep ten aanzien van punt 4.1.c gesteld dat, in verband met een tikfout in zijn verweerschrift in eerste aanleg, in aanvulling op de in de beroepsfase reeds verleende aftrek, een nadere aftrek wegens uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit dient te volgen tot een bedrag van € 356.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt uiteindelijk, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht, tot vernietiging van de beschikking dwangsom, tot toekenning van een dwangsom van € 1.260, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van aanvankelijk € 34.882 (€ 39.654 minus € 206 minus € 2.769 minus € 1.797), en na aanvulling van het standpunt in repliek (in geval van herverdeling van de resultaatinkomsten) tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.527 (€ 34.882 minus € 14.355), tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, tot toekenning van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.4.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht, tot handhaving van de beschikking dwangsom, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.298 (€ 39.654 minus € 356), tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
De beroepstermijn verstreek op 1 november 2019, zes weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende is verzonden. Het hogerberoepschrift is op 4 november 2019 bij het Hof ingekomen. Met het overleggen van het verzendbewijs van zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij dat op 1 november 2019, derhalve tijdig, ter post heeft bezorgd. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Dwangsom
5.2.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt de Inspecteur - kort gezegd - een dwangsom indien hij niet tijdig op het bezwaarschrift beslist. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en de Inspecteur van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Aangezien de Inspecteur de, op 30 januari 2019, gedagtekende ingebrekestelling op 31 januari 2019 heeft ontvangen en hij op 14 februari 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan is derhalve geen dwangsom verbeurd. Dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet specifiek ingaat op de door belanghebbende per mail van 11 februari 2019 aan de Inspecteur gerichte reactie op de voorlopige uitspraak op bezwaar van 4 februari 2019 doet hier niet aan af.
5.2.2.
Belanghebbende heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat strikte toepassing van de regelgeving onredelijk of onbillijk is, overweegt het Hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen. Voor een beroep op de hardheidsclausule dient belanghebbende zich tot de Minister van Financiën te wenden, toepassing hiervan is niet aan de rechter.
Uitgaven voor hulpmiddelen
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij in aanvulling op de bij de aanslagregeling reeds verleende aftrek van € 642, recht heeft op een aanvullend bedrag aan aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen ten bedrage van € 180 voor een alarmeringssysteem en € 26 voor een armbrace. Het alarmeringssysteem wordt volgens belanghebbende gebruikt bij calamiteiten door de echtgenote van belanghebbende en derhalve door een ziek of invalide persoon en betreft een draagbaar alarmeringsapparaat. De armbrace houdt volgens belanghebbende verband met de ziekte van DISH en is op voorschrift van de fysiotherapeut aangeschaft.
5.3.2.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Zowel het alarmeringssysteem als de armbrace zijn geen hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70% of meer, door zieke of invalide personen worden gebruikt. Beide hulpmiddelen worden immers tevens gebruikt door mensen die niet ziek of invalide zijn en een armbrace kan ook om andere redenen, bijvoorbeeld door sporters ter ondersteuning, worden gedragen. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat aan het zogenoemde hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd niet in deze bewijslast geslaagd.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit
5.4.1.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor vervoer.
5.4.2.
Belanghebbende stelt dat hij, in aanvulling op de tot en met de beroepsfase reeds verleende aftrek ter zake van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit ad € 1.965 recht heeft op een aanvullende aftrek van € 2.769, daarbij rekening houdend met een bedrag aan gemiddelde vervoerskosten op jaarbasis van € 4.644 (12 x € 387) volgens de NIBUD-tabel en de CBS-methode.
5.4.3.
In dit verband heeft belanghebbende onder andere aangevoerd dat de kosten van de Renault Twingo en de contributie van de ANWB tot de vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit kunnen worden gerekend. Het Hof volgt de Rechtbank in haar beslissing dat de contributie (het lidmaatschap) van de ANWB niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend, mede omdat op de door belanghebbende in 2014 aangeschafte Peugeot al pechhulp zit. Belanghebbende heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het lidmaatschap van de ANWB niet alleen ziet op pechhulp, maar ook recht geeft op korting (voor gehandicapten) op producten, diensten en reizen. Niet alleen geldt deze korting niet uitsluitend voor gehandicapten, maar tevens acht het Hof een dergelijke kortingsmogelijkheid in te ver verwijderd verband staan tot uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer.
5.4.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de voor de Renault Twingo opgevoerde kosten van € 1.400,64, gelet op het door belanghebbende zelf overgelegde kostenoverzicht (bijlage 11.5 bij het verweer in eerste aanleg), waarin de kosten voor onder andere benzine, motorrijtuigenbelasting en rechtsbijstandverzekering op nihil zijn gesteld, niet voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze auto in het jaar 2015 niet meer werd gebruikt en uitsluitend in afwachting van verkoop nog ter beschikking aan belanghebbende stond. De stelling ter zitting van de Rechtbank dat deze auto nog wel is gebruikt en dat de verzekering door liep, welke stelling haaks staat op het hiervoor vermelde door belanghebbende zelf verstrekte overzicht, is niet onderbouwd. Ook het door belanghebbende bij zijn conclusie van repliek in hoger beroep overgelegde vrijwaringsbewijs voor de Renault Twingo per 28 februari 2015 maakt dit niet anders.
5.4.5.
Dit brengt mee dat voor de berekening van de uitgaven voor extra vervoerskosten moet worden uitgegaan van een bedrag van € 7.877. Dit betreft de door belanghebbende in bijlage 11.5 bij het verweer in eerste aanleg en zijn e-mail van 11 februari 2019 opgevoerde kosten voor de Peugeot van € 8.733 minus de opgevoerde financieringskosten van € 756 en de contributie ANWB van € 100. Reeds in aftrek verleend is een bedrag van € 551 voor vervoer naar specialisten, welk bedrag in het in de aangifte in aftrek gebrachte bedrag van € 8.733 is begrepen.
5.4.6.
Voor de vraag welk bedrag in aftrek kan worden gebracht, moet worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. De kosten van belanghebbende moeten dus worden vergeleken met de kosten van de zogenoemde maatman. Hiertoe heeft zowel belanghebbende als de Inspecteur het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende berekend en aan de hand daarvan uit de Nibud tabellen respectievelijk de cijfers van het CBS/Nibud de vervoerskosten van de maatman afgeleid. Zoals het Hof in overweging 8 van zijn uitspraak voor de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het belastingjaar 2014 (Gerechtshof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet RO ongegrond is verklaard, HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:299) heeft geoordeeld is de door de Inspecteur gevolgde berekeningswijze van het netto besteedbaar inkomen de juiste. Het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote is door de Inspecteur terecht op € 43.978 vastgesteld en de daarbij volgens de cijfers van het CBS/Nibud behorende gebruikelijke autokosten van de maatman bedragen € 5.556. De vervoerskosten van belanghebbende moeten hiertegen worden afgezet. Ter zake van het beroep van belanghebbende op de hardheidsclausule van artikel 63 van de AWR verwijst het Hof naar overweging 5.2.2.
5.4.7.
Gelet op het vorenoverwogene komt voor aftrek ter zake van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit voor belanghebbende in aanmerking een totaalbedrag van € 2.321 (€ 7.877 minus € 5.556). In de uitspraak op bezwaar is reeds toegestaan in aftrek een bedrag van € 1.348 (inclusief het hiervoor onder 5.4.5 genoemde bedrag van € 551), in beroep is daarenboven nog een bedrag van € 617 (zie overweging 7 in de uitspraak van de Rechtbank) in aftrek toegestaan, zodat thans, zoals de Inspecteur heeft betoogd, in hoger beroep nog een extra bedrag van € 356 (€ 2.321 -/- € 1.348 -/- € 617) voor aftrek in aanmerking komt.
Uitgaven voor (extra) gezinshulp
5.5.1.
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan onder meer voor extra gezinshulp. Ingevolge artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp is vermeld.
5.5.2.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat daar ten aanzien van de door belanghebbende opgevoerde uitgaven ten behoeve van door [C] verleende zorg geen sprake van is en dat deze niet als aftrekbare uitgaven in aanmerking komen omdat deze niet met duidelijke en overzichtelijke facturen zijn onderbouwd. Gelijk de Rechtbank heeft beslist en het Hof reeds eerder in de ten aanzien van belanghebbende voor het voorgaande jaar genomen uitspraak heeft geoordeeld (zie overweging 5.4.6), voldoen de door belanghebbende verstrekte overzichten van betalingen en de PGB-declaratieformulieren niet. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. In het geval deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen, is niet in geschil dat de uitgaven ter zake van (extra) gezinshulp de van toepassing zijnde drempel niet overschrijden. Belanghebbende kan derhalve geen aanspraak maken op aftrek wegens uitgaven voor (extra) gezinshulp.
Herverdeling resultaatinkomsten in herziene aangifte.
5.6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verzoek, in een (kennelijk) door belanghebbende ingediende herziene aangifte, om herverdeling van de resultaatinkomsten over hem en zijn echtgenote.
5.6.2.
Aangezien de inkomsten uit zorgverlening die door belanghebbende zijn genoten en volgens hem voor herverdeling in aanmerking zouden moeten komen, niet behoren tot de inkomensbestanddelen die ingevolge artikel 2.17, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, van de Wet IB 2001 voor verdeling tussen de partners in aanmerking komen, faalt de stelling.
Belastingrente
5.7.
Aangezien belanghebbende voor een extra bedrag aan aftrek ter zake van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit in aanmerking komt, dient de beschikking belastingrente overeenkomstig te worden verminderd. Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van belastingrente verder geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Conclusie
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot op € 39.298 (door de Rechtbank vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 39.654 minus extra aftrek ad € 356). Verder dient te worden beslist zoals hierna volgt.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de toekenning van de in beroep gemaakte proceskosten en de vergoeding van het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht;
  • handhaaft de beschikking dwangsom;
  • vernietigt de beschikking ambtshalve vermindering van 14 maart 2019;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.298;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 128 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 30 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.