ECLI:NL:GHDHA:2024:914

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/823
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en vervoerskosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 juli 2023, waarin de Rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 heeft verminderd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij hij specifieke zorgkosten, waaronder vervoerskosten in verband met ziekte, in aftrek wilde brengen. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de brandstofkosten voor vervoer in aftrek toegestaan, maar de overige vervoerskosten niet. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor vervoerskosten, waaronder parkeerkosten en andere autokosten, omdat deze kosten meer op hem drukken dan op een niet-zieke belastingplichtige. Het Gerechtshof heeft de zaak op 10 april 2024 behandeld en geoordeeld dat belanghebbende slechts recht heeft op een beperkte aftrek van vervoerskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de in aftrek toegestane vervoerskosten, met uitzondering van de brandstofkosten, en heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.561. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/823

Uitspraak van 10 april 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2023, nummer SGR 22/3713.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.361 (aanslag IB/PVV 2019). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 191 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar deels gegrond verklaard, hetgeen niet tot wijziging van de aanslag IB/PVV 2019 heeft geleid.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.573;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 45; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk inclusief producties, met dagtekening 16 februari 2024, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1986 en woont in 2019 bij zijn ouders. Hij heeft op 1 december 2018 een auto-ongeluk gehad waarbij hij een trimalleolaire enkelfractuur heeft opgelopen.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2019 een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen van € 15.874.
2.3.
Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 16.413, waarbij hij een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 3.037 in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Kosten voor medicijnen
€ 100
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 82
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 1.584
Dieetkosten
€ 200
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 300
Genees- en heelkundige hulp
€ 300
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 907
Af: drempel van € 436
- € 436
Aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 3.037
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 juni 2020 een (nadere) voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd. Daarin is een aftrek voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 3.037 in aanmerking genomen.
2.5.1.
Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur van 24 maart 2021 heeft belanghebbende bij brief van 19 april 2021 de aftrek specifieke zorgkosten gespecificeerd en, voor zover in hoger beroep van belang, ten aanzien van de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (de vervoerskosten) vermeld:
“(…)
De brandstofkosten bedraagt €27,48 (totaal aantal km/verbruik* gem. benzineprijs)
(…)
De houderschapsbelasting bedraagt €716,00
o De houderschapsbelasting bedraagt €179,00/maand (…)
o Totaal houderschapsbelasting -> 4 kwartalen * €179,00 = €716,00
De verzekeringspremie voor de auto bedraagt €451,80
o Verzekeringspremie/maand = €32,60 + rechtsbijstandverzekering/maand = €5,05 (…)
o Totaal houderschapsbelasting 2019 -> 12 maanden * €37,65 (32,60 + €5,05) = €451,80
De afschrijvingskosten bedraagt €324,00
o De afschrijvingskosten bedraagt € 27,00/maand (…)
o Totaal afschrijvingskosten 2019 -> 12 maanden * € 27,00 = € 324,00
De onderhoudskosten bedraagt €0,00
De overige kosten bedraagt €65,00
o De kosten voor de wasstraat bedraagt €30,00
o De parkeerkosten bedraagt €35,00 (…)
o Totaal overige kosten -> €30,00 + €35,00 = €65,00
(…)”
2.5.2.
Als bijlage bij de brief van 19 april 2021 heeft belanghebbende een geneeskundige verklaring, gedagtekend 7 december 2018, een overzicht van de berekening van de vervoerskosten, bankafschriften van de aan zijn vader betaalde wegenbelasting en bankafschriften van de aan de verzekeringsmaatschappij betaalde premies overgelegd. Voorts heeft belanghebbende een overzicht van de ‘ANWB Autokosten’, waarin een bedrag aan vaste afschrijving is berekend en kopieën van parkeertickets overgelegd.
2.6.
Bij brief van 14 december 2021 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2019 ten aanzien van de vervoerskosten, aan belanghebbende kenbaar gemaakt:
“In de aangifte is als specifieke zorgkosten een bedrag meegeteld van € 1.584. U geeft aan dat u verschillende autokosten hebt betaald: brandstofkosten, houderschapsbelasting, verzekeringspremie voor de auto, afschrijving, onderhoudskosten, overige kosten. Uit mijn informatie blijkt dat u geen eigen auto bezit. Eventuele betaalde autokosten drukken daarom niet op u. Uit uw stukken is ook niet gebleken dat u iemand anders een vergoeding hebt betaald voor vervoer/gebruik voor een auto i.v.m. ziekte of invaliditeit. Dit betekent dat u geen bedrag mag meetellen voor uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit.”
2.7.
Bij brief van 28 januari 2022 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.361. In de definitieve aanslag is de aftrek voor de vervoerskosten niet verleend en is belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
Bij brief van 9 maart 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de beschikking.
2.9.
Bij brief van 10 mei 2022 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en geen aftrek voor de vervoerskosten toegestaan.
2.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 juli 2023 ten aanzien van de vervoerskosten de brandstofkosten ten bedrage van € 28 in aftrek toegestaan. De overige vervoerskosten komen naar het oordeel van de Rechtbank niet voor aftrek in aanmerking.
2.11.
Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur een overzicht van de gegevens van de nationale autopas betreffende de auto met kenteken [kenteken] (de auto), overgelegd. Dit overzicht geeft de volgende kilometerstanden weer:
10-8-2017 187.282 km
14-8-2018 213.967 km
13-8-2019 233.718 km
18-8-2020 241.051 km
7-9-2021 250.572 km

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“4. In geschil is de hoogte van de aanslag. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser in aanmerking komt voor de aftrek van de specifieke zorgkosten, bestaande uit uitgaven voor vervoer en uitgaven voor kleding en beddengoed. Tot slot is nog in geschil de aftrek van het restant aan scholingsuitgaven dat betaald is in 2020. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de berekening van de drempel voor de zorgkosten niet in geschil is.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 rust op eiser de bewijslast van het direct verband tussen de ziekte of invaliditeit en de uitgave. Daarbij kunnen per onderdeel ook additionele vereisten gelden. De rechtbank zal nu per onderdeel beoordelen of eiser aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
(…)
Uitgaven voor vervoer
8. Eiser heeft € 1.583,48 aan vervoerskosten opgevoerd. De kosten bestaan uit € 28 aan brandstofkosten en voorts uit de overige kosten, houderschapsbelasting, verzekeringspremie en afschrijvingskosten met betrekking tot de auto die op naam van de vader van eiser stond. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij deze kosten heeft gemaakt om een medische behandeling te ondergaan danwel dat de autokosten zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van de ziekte of invaliditeit. Ter zitting heeft eiser onbetwist aangevoerd dat de auto weliswaar op naam van zijn vader staat maar dat hij de eigenaar is en de kosten gedragen heeft. De rechtbank is van oordeel dat eiser, mede gezien zijn medische toestand, enkel met betrekking tot de brandstofkosten aannemelijk heeft gemaakt dat het vervoerskosten voor het ondergaan van een medische behandeling betreft, danwel dat het kosten zijn die rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit. De overige opgevoerde vervoerskosten komen niet voor aftrek in aanmerking.
(…)
10. Nu eiser recht heeft op aftrek van een hoger bedrag aan specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven, bedragen de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten € 723 ((300 + 200 + 300 + 28)*1,4) -/- € 436) en de extra in aanmerking te nemen scholingsuitgaven € 65. De totaal extra in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek bedraagt dan € 788 (€ 723 + € 65). Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan vervolgens € 23.573 (€ 24.361 -/- € 788).
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De door eiser genoemde kosten, te weten reiskosten en verletkosten, wordt verweerder, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit), veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van afgerond € 45 (€ 8,70 + € 36 (2 uur zitting x € 18 uurloon)). Voor vergoeding van een bedrag van € 400 komt eiser niet aanmerking, aangezien hij niet bijgestaan wordt door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in de zin van het Besluit.
(…)”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan vervoerskosten dan de Rechtbank heeft verleend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de beslissing over de rechtstreekse vervoerskosten (parkeerkosten) en de niet-rechtstreekse kosten (houderschapsbelasting, verzekeringspremie, afschrijvingskosten en overige kosten) betreft, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag met € 1.557 (= € 35 rechtstreekse vervoerskosten + € 1.522 niet-rechtstreekse vervoerskosten). Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de in beroep (€ 45) en hoger beroep (€ 45) gemaakte proceskosten en vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
5.1.1.
Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige hebben gedrukt. In artikel 6.17 Wet IB 2001 is limitatief opgesomd welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken.
5.1.2.
Uitgaven voor vervoer kwalificeren op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 als specifieke zorgkosten, indien de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Onder deze vervoerskosten worden behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4296, BNB 2007/202) ook gerekend de overige op belanghebbende drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende (vgl. HR 24 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9626, BNB 2001/110). De bewijslast dat sprake is van uitgaven voor vervoer in de zin van artikel 6.17, lid 1 aanhef en letter b, Wet IB 2001, rust op belanghebbende.
5.2.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat het bedrag aan specifieke zorgkosten het onder artikel 6.20, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 voor belanghebbende in 2019 geldende drempelbedrag van € 436 overschrijdt. Evenmin is de hoogte van het door de Rechtbank toegekende bedrag aan brandstofkosten in geschil.
5.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op € 35 aan parkeerkosten. Belanghebbende heeft enkel vijf parkeerkaarten uit 2019 overgelegd die corresponderen met de door hem overgelegde afspraakbevestigingen voor medische behandelingen, namelijk de parkeerkaarten met dagtekening 14 januari 2019 (€ 1), 5 maart 2019 (€ 2), 16 april 2019 (€ 2), 2 juli 2019 (€ 6) en 9 augustus 2019 (€ 1). Belanghebbende heeft, nu door de Inspecteur niet wordt betwist dat deze kosten op belanghebbende hebben gedrukt, met de door hem overgelegde stukken en zijn verklaring ter zitting aannemelijk gemaakt dat de parkeerkosten ten bedrage van € 12 als vervoerskosten voor aftrek in aanmerking komen.
5.4.1.
Belanghebbende maakt daarnaast aanspraak op € 1.522 aan overige vervoerskosten, bestaande uit de kosten die zijn gemaakt voor de houderschapsbelasting (€ 716), verzekeringspremie (€ 451,80), afschrijvingskosten (€ 324) en overige kosten voor de wasstraat (€ 30). Hij stelt dat deze kosten hoger zijn dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende, omdat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de auto door ziekte of invaliditeit. Deze kosten drukken daarom, naar hij stelt, meer op hem dan op een persoon die niet ziek of invalide is en zijn of haar auto wél kan gebruiken. Het Hof kan belanghebbende niet in deze stelling volgen. Voor de vraag of aan het vergelijkingscriterium is voldaan is niet relevant of de auto gedurende de periode van ziekte wel of niet wordt gebruikt of kan worden gebruikt. Daarnaast geldt dat de hier bedoelde kosten ook door de maatman worden gemaakt. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het vergelijkingscriterium heeft voldaan.
5.4.2.
De vraag of belanghebbende al dan niet als eigenaar van de auto kan worden aangemerkt behoeft geen behandeling omdat hij niet aan het vergelijkingscriterium voldoet.
5.5.
Gelet op het hiervoor overwogene stelt het Hof het bedrag dat als vervoerskosten in aftrek moet worden toegelaten vast op in totaal € 12, naast de door de Rechtbank in aftrek toegelaten vervoerskosten.
Belastingrente
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt de vergoeding voor verletkosten vast op € 36 (twee uur á € 18) en voor reiskosten op € 6,06 (retour openbaar vervoer voor de zitting), tezamen € 42,06. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover deze ziet op de in aftrek toegestane vervoerskosten met uitzondering van de brandstofkosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.561;
  • vermindert de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 42,06; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 10 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.