ECLI:NL:GHDHA:2024:813

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/144
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en belastingrente in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 7.723, maar werd door de Inspecteur verminderd tot € 4.848 na een uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een schadevergoeding van € 1.500 toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.239 aan bpm voldaan voor de registratie van een Chrysler Town & Country. De belasting is berekend op basis van een taxatierapport, maar de Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag een ander taxatierapport van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) gebruikt, dat leidde tot een hogere waardering van de auto. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de auto verder verlaagd moest worden dan door de Inspecteur was gedaan.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de belastingrente correct is berekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat hij niet voldoende feiten heeft aangedragen om zijn standpunt te onderbouwen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/144

Uitspraak van 8 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R. Lammers)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 januari 2023, nummer SGR 21/6197.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.723 (de naheffingsaanslag). Bij beschikking is € 209 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.848. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is geen griffierecht geheven wegens samenhang met de zaak van belanghebbende met zaaknummer SGR 21/6195. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding wegens immateriële schade toegekend van € 1.500 en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.239 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Chrysler Town & Country 3.6 Touring (de auto). De datum van eerste toelating is 15 januari 2016.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 5 mei 2017 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 72.780 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 27.832 (op basis van koerslijst Eurotaxglass’s voor een Lancia Voyager 3.6 V6 Pentastar Silver). Hierop heeft de taxateur € 24.568 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 3.264.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 18 mei 2017 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 24 mei 2017. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 71.285
en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 27.162 (koerslijst Eurotaxglass’s voor een Lancia Voyager 3.6 V6 Silver). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 11.875 (78% van € 15.128), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 15.287 bedraagt.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de bpm berekend op basis van het rapport van DRZ en rekening gehouden met extra leeftijdskorting van € 744.
2.5.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de historische nieuwprijs verhoogd naar € 78.929 en het tarief 2015 toegekend. Voorts heeft de Inspecteur extra schade in aanmerking genomen aan de hoofdsteunen en de bumpers (en de totale schade vastgesteld op € 16.614,92, waarvan 78%, € 12.960 in aftrek is gebracht) en rekening gehouden met het verhuurverleden van de auto. De extra leeftijdskorting is nader vastgesteld op € 712.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Verweerder heeft bij de bestreden uitspraak een bedrag van € 650 in aanmerking genomen als waardevermindering wegens het ex-rental verleden van de auto. Dit bedrag is conform het taxatierapport van eiser. Eiser stelt dat de waardevermindering wegens het ex-rental verleden € 1.193 bedraagt. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat de waardevermindering van de auto wegens het ex-rental verleden hoger is dan door verweerder in aanmerking is genomen. Daarin is hij niet geslaagd. Eiser verwijst naar het door hem overgelegde taxatierapport, maar daaruit blijkt geen hoger bedrag dan door verweerder in aanmerking is genomen.
10. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met schade aan de achterbumper. Verweerder heeft evenwel bij de bestreden uitspaak de kosten van de bumpers alsnog meegenomen en ook in het rapport van DRZ wordt rekening gehouden met arbeidsloon voor het uitbouwen en inbouwen van de achterbumper. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten wegens schade aan de achterbumper hoger zijn dan door verweerder in aanmerking is genomen.
11. Eiser stelt dat er een waardevermindering in aanmerking moet worden genomen wegens het ontbreken van Nederlandstalige onderhoudsboekjes. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van Nederlandstalige onderhoudsboekjes niet kan worden aangemerkt als schade. Een onderhoudsboekje is een weergave van het onderhoud dat in de loop van de jaren is gepleegd en kan dus gezien de herkomst van de auto niet in het Nederlands gesteld zijn.
12. DRZ gaat in zijn rapport uit van een uurtarief voor de reparaties van € 75
.Eiser stelt dat het uurtarief € 84 zou moeten zijn. Ter onderbouwing heeft hij informatie overgelegd van FOCWA, HAI, DEKRA en CED. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd evenwel geen aanleiding om te oordelen dat verweerder is uitgegaan van een te laag uurtarief. Het uurtarief van € 75 ligt ook binnen de bandbreedte van de uurtarieven die door FOCWA zijn genoemd.
13. DRZ heeft een afschrijvingspercentage in aanmerking genomen van 78%. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder DRZ daarin gevolgd. Volgens vaste jurisprudentie [1] rust op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Dit is niet anders bij een naheffingsaanslag. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat een hoger afschrijvingspercentage in aanmerking moet worden genomen dan verweerder heeft gedaan. De enkele verwijzing naar de leeftijd en de kilometerstand van de auto is daartoe onvoldoende. Ten tijde van de aangifte was de auto al één jaar en drie maanden oud en stond er volgens het taxatierapport van eiser 17.662 kilometer op de teller. Er is dus geen sprake van een auto die praktisch als nieuw heeft te gelden en waarvan kan worden verondersteld dat die vrijwel naar nieuwstaat hersteld zal worden. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat 98,99% (primair standpunt), dan wet 97,2% (subsidiair standpunt) van de schadecalculatie in aanmerking moet worden genomen.
14. Eiser stelt verder dat ten onrechte belastingrente aan hem in rekening is gebracht, omdat er na het rapport van DRZ lang is gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. Weliswaar kan verweerder geen verklaring geven voor het tijdsverloop, maar het enkele tijdsverloop is geen reden om te constateren dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft dit evenwel onvoldoende geconcretiseerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een uitlating heeft gedaan of handeling heeft
verricht die bij eiser het vertrouwen heeft kunnen wekken dat er geen of minder belastingrente in rekening zou worden gebracht.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 september 2019. Ten tijde van deze uitspraak zijn derhalve driejaar en, naar boven afgerond, vier maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en vier maanden
Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan verweerder. Dat betekent dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen aan eiser van € 1.500.
(…)
[1] Vgl. onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek op welk bedrag de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat dient te worden vastgesteld. Ook is de beschikking belastingrente in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, van de naheffingsaanslag en van de beschikking belastingrente. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 15.128 aangetroffen, en hiervan € 11.875 (78%) in aanmerking genomen. Bij uitspraak op bezwaar is nog een extra vermindering in aanmerking genomen. Het betreft hier diverse onderdelen, loonkosten en spuitkosten. De toekenning of afwijzing van de schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket. Dit vormt geen schade, maar heeft wel een negatief effect op de handelsinkoopwaarde. Deze post en de al geconstateerde schade dienen volgens belanghebbende voor 100% in aanmerking te worden genomen.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 9 tot en met 13 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde – al dan niet in beschadigde staat – verder dient te worden verlaagd. Het Hof sluit zich hierbij aan. Dit geldt ook voor de beoordeling van de klacht dat met een hoger uurtarief voor het arbeidsloon gerekend had moeten worden. Het door DRZ gehanteerde uurtarief van € 75 valt binnen de bandbreedte en hoeft niet te worden verhoogd naar € 84. Dat het boekenpakket een waarde vertegenwoordigt dan wel het ontbreken daarvan een nadelig effect heeft op de handelsinkoopwaarde van € 85 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat handleidingen op internet te vinden zijn en dat alleen het originele onderhoudsboekje waarde heeft.
5.4.
Evenmin bestaat aanleiding om de wel geconstateerde schade voor een hoger percentage in aftrek te brengen. Met een aftrek van 100% wordt ook compensatie geboden voor het wegwerken van normale gebruikssporen, wat bij een gebruikte auto niet de bedoeling is. De brief van de Stichting VbV van 31 maart 2022 brengt het Hof niet tot een ander oordeel, omdat deze brief geen betrekking heeft op de auto, maar op gemiddelden. Dat voor de auto een hoger percentage zou moeten gelden, blijkt niet uit de brief. Dit heeft belanghebbende ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.
Belastingrente
5.5.
Tussen de schouw bij DRZ en de aankondiging van de naheffingsaanslag zijn ruim 28 maanden verstreken. Belanghebbende verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5258, BNB 1993/115) en stelt dat de belastingrente ten onrechte is geheven, omdat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dan met name het zorgvuldigheids-, het evenredigheids-, het voortvarendheids- en het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur brengt hier tegen in, dat hij, los van de naheffingstermijn, niet gehouden is binnen een bepaalde tijd de naheffingsaanslag op te leggen en dat er evenmin beleid is dat hem daartoe dwingt.
5.6.
De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze termijn niet overschreden. Gesteld noch gebleken is, dat er beleid bestaat dat de Inspecteur ertoe dwingt binnen een bepaalde periode na de schouw door DRZ de naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen voor de stelling dat hij uit uitlatingen van DRZ of de Inspecteur na de schouw heeft mogen afleiden dat geen belastingrente in rekening zou worden gebracht. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt evenmin de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat aan hem geen belastingrente in rekening zou worden gebracht. Van het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente kan ook niet worden gezegd dat het onevenredig is. De Inspecteur heeft namelijk geen beleidsvrijheid ten opzichte van de belastingrente zodat hij ook geen belangenafweging kan maken. De belastingrente volgt immers rechtstreeks uit de wet. Van een schending van het vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 8 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.