In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 7.723, maar werd door de Inspecteur verminderd tot € 4.848 na een uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een schadevergoeding van € 1.500 toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.239 aan bpm voldaan voor de registratie van een Chrysler Town & Country. De belasting is berekend op basis van een taxatierapport, maar de Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag een ander taxatierapport van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) gebruikt, dat leidde tot een hogere waardering van de auto. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de auto verder verlaagd moest worden dan door de Inspecteur was gedaan.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de belastingrente correct is berekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat hij niet voldoende feiten heeft aangedragen om zijn standpunt te onderbouwen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen.