In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, had een navorderingsaanslag ontvangen van de Inspecteur, die deze had opgelegd op 8 december 2018. De belanghebbende stelde dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn was opgelegd, zoals vastgelegd in artikel 16, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Inspecteur erkende in zijn verweerschrift dat de navorderingsaanslag inderdaad buiten de termijn was opgelegd en dat deze om die reden vernietigd moest worden.
De belanghebbende verzocht in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding, omdat hij stelde dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld. De Inspecteur concludeerde echter tot een proceskostenvergoeding van € 3.500, wat door het Hof werd toegewezen. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag gegrond was en dat de belanghebbende recht had op vergoeding van de proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar werden vernietigd, evenals de navorderingsaanslag zelf. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de mogelijkheid voor belanghebbenden om een hogere proceskostenvergoeding te verzoeken in bijzondere omstandigheden. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur niet had voldaan aan de wettelijke vereisten, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslag en de toekenning van proceskostenvergoeding aan de belanghebbende.