ECLI:NL:GHDHA:2024:770

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/447
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar Wet WOZ door ontbreken volmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen een beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2021, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen volmacht was overgelegd. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de niet-ontvankelijk verklaring terecht was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de gemachtigde niet tijdig een volmacht had overgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig overleggen van een volmacht bij het indienen van bezwaar en de gevolgen van het niet voldoen aan deze vereiste.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00447

Uitspraak van 7 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/2832.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 641.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
[Y] heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
[Y] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. [Y] heeft bij brief van 8 februari 2024 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 26 maart 2024. De gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij brief van 16 februari 2022, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 17 februari 2022, heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voormelde, met dagtekening 25 februari 2021, opgelegde beschikking en aanslag.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 3 maart 2022 aan de gemachtigde om een machtiging verzocht. Hij heeft hiervoor een termijn tot uiterlijk 17 maart 2022 gegeven en heeft daarbij meegedeeld dat het niet voldoen aan het verzoek tot gevolg kan hebben dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft vervolgens bij e-mailbericht van 23 maart 2022 de gemachtigde nogmaals om een machtiging verzocht. Hij heeft hiervoor een termijn tot uiterlijk 6 april 2022 gegeven. In het e-mailbericht heeft de Heffingsambtenaar wederom meegedeeld dat het niet voldoen aan het verzoek tot gevolg kan hebben dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard aangezien het bezwaarschrift te laat is ingediend en niet uiterlijk bij het doen van de uitspraak een machtiging is ontvangen.
2.5.
De gemachtigde heeft in beroep bij brief van 25 mei 2022, ontvangen door de Rechtbank op 31 mei 2022, een machtiging van belanghebbende overgelegd. De dagtekening van de machtiging is “30 april/mei 2022”.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Verzoek om heropening
6. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 16, 17 en 20 maart 2023 (2x) nadere stukken van de gemachtigde ontvangen. In die stukken zit vier keer dezelfde brief van de gemachtigde, met dagtekening 14 maart 2023, waarin de gemachtigde heeft verzocht om heropening van het onderzoek. De gemachtigde heeft in die brief verder verzocht om de bijlagen behorende bij zijn zogenoemde pinpointbrief van 17 februari 2023 alsmede andere formele procestukken in te mogen brengen. De gemachtigde heeft de bijlagen van zijn pinpointbrief in één van zijn brieven van 20 maart 2023 gevoegd. In de andere brief van 20 maart 2023 heeft de gemachtigde diverse bijlagen - zoals griffierechtnota’s, machtigingen en bewijsstukken van bij diverse eisers opgevraagde machtigingen -gevoegd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, nu de gemachtigde in zijn stukken geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht die voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevant kan zijn. De rechtbank heeft deze stukken dan ook voor haar uitspraak buiten beschouwing gelaten.
Machtiging
8. Iemand die namens een ander bezwaar indient, moet op verzoek van het bestuursorgaan waar hij bezwaar indient een machtiging overleggen om aan te tonen dat hij namens die ander bezwaar mag indienen. Dit staat in artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als dat niet gebeurt, kan het bestuursorgaan het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren. De indiener van het bezwaarschrift moet dan wel gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
9. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bezwaarfase een machtiging aan verweerder heeft overgelegd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een machtiging bij het bezwaarschrift was gevoegd. Eiser heeft namelijk geen bewijs van verzending van die machtiging overgelegd. Dat in het bezwaarschrift staat vermeld dat de volmacht is aangehecht, is dan ook onvoldoende bewijs dat de machtiging ook daadwerkelijk bij het bezwaar was aangehecht. De rechtbank gaat voorbij aan het door eiser ter zitting gedane aanbod om alsnog een machtiging te overleggen. De rechtbank acht dit aanbod te laat en in strijd met de goede procesorde, aangezien eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om die machtiging en eventuele nadere bewijsstukken op een eerder moment in te brengen. De omstandigheid dat de rechtbank de gemachtigde in een andere, ook op de zitting van 14 maart 2023, behandelde zaak in de gelegenheid heeft gesteld om in die zaak uiterlijk op de zitting een machtiging te overleggen, maakt dit niet anders, nu dit een andere situatie betreft. In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde in bezwaar geen machtiging overgelegd, terwijl de rechtbank in die andere zaak abusievelijk niet heeft onderkend dat de door de gemachtigde in beroep overgelegde machtiging niet zag op de desbetreffende belanghebbende. De rechtbank heeft daarom in die zaak aan de gemachtigde verzocht om een (juiste) machtiging van die belanghebbende te overleggen.
10. Voor zover eiser ter zitting heeft bedoeld te stellen dat eiser niet door verweerder in de gelegenheid is gesteld om zijn verzuim te herstellen, faalt dit. Op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Het door verweerder aangeschreven e-mailadres ( [e-mailadres] ) is door de gemachtigde vermeld in het bezwaarschrift. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat de gemachtigde met het hiervoor genoemde e-mailadres over het bezwaarschrift met verweerder heeft gecorrespondeerd. Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat de gemachtigde op dit e-mailadres voldoende bereikbaar was en dat hij er akkoord mee was om via dit e-mailadres correspondentie van verweerder te ontvangen. Van het tegendeel is in ieder geval niet gebleken. Verweerder mocht dan ook in dit geval aan dit e-mailadres van de gemachtigde herstel van het verzuim bieden. Vast staat dat verweerder de gemachtigde na ontvangst van het bezwaarschrift tot twee maal toe via een e-mailbericht herstel van het verzuim heeft geboden en daarbij beide keren ook heeft gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring. Nu de gemachtigde ook daarna in de bezwaarfase geen machtiging aan verweerder heeft verstrekt, heeft verweerder reeds daarom terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dat de gemachtigde in beroep wel een machtiging heeft overgelegd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Het niet overleggen van een machtiging kan namelijk niet in beroep worden hersteld. [1]
11. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder het bezwaar ook niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren wegens het niet tijdig indienen van het bezwaar. Hetgeen de gemachtigde ter zitting omtrent zijn werkwijze en de ontvangst van de beschikking en aanslag heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen behandeling meer.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
13. Het verzoek van eiser om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank af. Het bezwaar is op 17 februari 2022 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn ten tijde van deze uitspraak nog niet is overschreden.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2 en gerechtshof Den Haag 1 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:495

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en zo nee, of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de waarde van de onroerende zaak, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en tot vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank is op goede gronden tot de juiste beslissing gekomen dat het bezwaar van belanghebbende terecht door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is verklaard.
5.2.
Dat de gemachtigde in het bezwaarschrift standaard de zin opneemt dat “De volmacht annex opdracht van de belanghebbende is aangehecht.” bewijst niet dat de volmacht inderdaad is overgelegd in de bezwaarfase. De enkele verklaring van de gemachtigde ter zitting dat het zijn gebruikelijke werkwijze is om bij het bezwaarschrift een volmacht te voegen, maakt dat oordeel niet anders. Bovendien volgt uit de volmacht dat deze is ondertekend nadat uitspraak op bezwaar is gedaan (zie 2.4 en 2.5). Zoals de Heffingsambtenaar ter zitting terecht heeft opgemerkt, wijst dit erop dat de gemachtigde op het moment van indienen van het bezwaar dus nog niet in het bezit was van een door belanghebbende ondertekende volmacht.
5.3.1.
De Rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
5.3.2.
Omdat de onderhavige uitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift is ingediend, is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.