ECLI:NL:GHDHA:2024:759

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
200.336.910/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in belastingzaak met betrekking tot inkomstenbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete voor het jaar 2016. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2024 heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters van de zetel, bestaande uit mrs. P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans. Dit verzoek werd op 8 februari 2024 afgewezen. Op 16 april 2024 diende verzoeker opnieuw een wrakingsverzoek in, ditmaal ook tegen de griffier, omdat hij meende dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden en er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft de verzoeken beoordeeld en vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van de zitting en het beschikbaar stellen van het dossier op een usb-stick procesbeslissingen zijn die geen aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De wrakingskamer concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de vrees voor partijdigheid objectief rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking van de griffier werd niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek tot wraking van de zetel werd afgewezen. Tevens werd bepaald dat toekomstige wrakingsverzoeken van verzoeker in deze hoofdzaak niet in behandeling zullen worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer: 200.336.910/02
Nummer hoofdzaak: BK-23/308
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 26 april 2024
inzake het (tweede) verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd nummer van:

[X] , wonende te [Z] , verzoeker.

De procedure

1.1.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2023, SGR 20/2728 betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 alsmede de daarbij genomen beschikking verzuimboete en belastingrente.
1.2.
Verzoeker heeft op 17 januari 2024 tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep een verzoek tot wraking ingediend van de zetel, bestaande uit mrs. P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans.
1.3.
De meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken heeft bij uitspraak van 8 februari 2024 het in 1.2 genoemde verzoek tot wraking afgewezen.
1.4.
Verzoeker heeft op 16 april 2024 opnieuw een verzoek tot wraking van de zetel gedaan en tevens een verzoek tot wraking van de griffier ingediend.

Feiten

Beslissing op het eerste wrakingsverzoek
2.1.1.
Verzoeker heeft aan zijn eerste verzoek tot wraking ten grondslag gelegd (uitspraak van 8 februari 2024):
“Verzoeker heeft aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegd dat in de onderliggende procedure het hof tijdens de mondelinge behandeling van de zaak kennelijk reeds een beslissing op de zaak had genomen. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat hij gedurende de mondelinge behandeling van de zaak het hof had verzocht tot schorsing van de zitting voor vijf minuten zodat het hof kon nadenken over zijn verzoeken, maar dat het hof heeft geweigerd de zitting te schorsen.”
2.1.2.
Het verzoek tot schorsing van de zitting ziet blijkens de bij het proces-verbaal van de zitting van 17 januari 2024 gevoegde producties van belanghebbende op het alsnog overleggen van stukken door de Inspecteur die volgens belanghebbende van belang zijn voor zijn procedure, o.a. een aangifte inkomstenbelasting van een andere belastingplichtige en gegevens uit het kadaster betreffende (een beslag op) een hypothecaire vordering. De zetel heeft deze verzoeken nog niet behandeld en daarover is nog geen beslissing genomen.
2.2.
De wrakingskamer heeft bij beslissing van 8 februari 2024 overwogen:
“6. De wrakingskamer stelt voorop dat de afwijzing van een verzoek om de zitting voor vijf minuten te schorsen moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Voor dergelijke beslissingen geldt dat zij in beginsel geen grond kunnen opleveren voor wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
7. Verzoeker heeft inzake de weigering van het hof om de zitting desgevraagd te schorsen aangevoerd dat het hof hiermee kennelijk reeds een beslissing op de zaak heeft genomen. Aan verzoeker is ter zitting meegedeeld dat het hof geen aanleiding ziet om de zitting te schorsen teneinde zich te beraden op de verzoeken van verzoeker, aangezien hij dit na afloop van het onderzoek ter zitting zal doen. Anders dan verzoeker betoogt, ligt hierin redelijkerwijs niet besloten dat het hof reeds een beslissing op de zaak heeft genomen. Van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden is dan ook geen sprake. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond.”
Het tweede wrakingsverzoek
2.3.
Op 1 maart 2024 is aan verzoeker een uitnodiging gezonden voor (voortzetting van ) de mondelinge behandeling van 17 april 2024.
2.4.
Op 2 april 2024 heeft verzoeker een brief aan het Hof gezonden waarin hij opmerkt:
“Zodra de Belastingdienst alle van belang zijnde stukken heeft verstrekt kunnen wij, indien de Belastingdienst voor die tijd niet tot bezinnen is gekomen, deze zaak die ook strafrechtelijk wordt gevoerd, op zitting bespreken.”
2.5.
Op 8 april 2024 heeft verzoeker de volgende brief aan het Hof gezonden:
“(…), Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van vanochtend ontvangt u hierbij nogmaals de brief van 29 maart 2024 betreffende het verzoek tot inzage in alle stukken van de zaak met nummer BK­SGR 23/308 (bijlage 1) en het kort geding met betrekking tot alle van belang zijnde stukken. (…)
Ik verzoek u nogmaals vriendelijk om uitstel van de zitting van 17 april 2024 (13.00 uur) omdat, aangezien de inzage, ondanks tijdige aanvraag, nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Tevens heb ik tot op heden geen informatie ontvangen met betrekking tot het kort geding/de voorlopige voorziening.”
2.6.
Op 11 april 2024 heeft het Hof verzoeker bericht:
“Het Hof heeft op 9 april 2024 een verzoek om uitstel van de behandeling van uw zaak op de zitting ontvangen, omdat u nog geen inzage heeft gehad in het dossier. Deze behandeling is gepland op 17 april 2024. Het Hof wijst uw verzoek af. Een (fysieke) inzage in het dossier is niet mogelijk, omdat het Hof digitale dossiers heeft. Een digitale kopie van het dossier op een usb-stick kunt u, met een geldig identiteitsbewijs, vanaf donderdag 11 april 2024 ophalen bij de balie van de personeelsingang van het paleis van justitie, Prins Clauslaan 20 te Den Haag. De usb-stick is beveiligd met het volgende wachtwoord: Belasting1
De behandeling van de zaak op de zitting wordt daarom niet uitgesteld en vindt plaats op 17 april 2024 om 13:00 uur.
Verder informeer ik u dat de Inspecteur geen beroep op geheimhouding van stukken heeft gedaan. Het dossier bevat dus geen stukken waarvan alleen het Hof kan kennisnemen (de zogenoemde ‘beperkte kennisneming’ als bedoeld in artikel 8:29, lid 1, Awb). Daarbij geldt dat de zetel die de hoofdzaak behandelt beslist of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb te overleggen.
Uw verzoek om een voorlopige voorziening wordt tevens behandeld op de zitting van 17 april 2024.”
Verzoeker heeft de usb-stick op 11 april 2024 opgehaald.

Het wrakingsverzoek

3. Verzoeker heeft aan zijn verzoek tot wraking van 16 april 2024 ten grondslag gelegd:
“Naar aanleiding van uw brief van 11 april 2024, welke ik zojuist heb gelezen en mijn telefonische navraag bij het Hof gevraagd over wie deze beslissing heeft genomen, wraak ik hierbij de zetel en de griffier.
De wraking is gebaseerd op het mij ontnemen van een eerlijk proces en vooringenomenheid/partijdigheid in verband met het kort geding dat de Rechtbank al op 8 januari 2024 al aan het Hof heeft doorgezonden om mij daarover nader te informeren. Naar aanleiding van mijn brief van 9 april 2024 is er pas een reactie gekomen, waarin is gesteld werd dat omdat de inspecteur geen beroep op geheimhouding van stukken heeft gedaan, de voorlopige voorziening (het kort geding) daarom gelijktijdig met de zitting van de hoofdzaak (17 april 2024) behandeld zal worden. Dat is dan zonder dat verzoek voorlopige voorziening met betrekking tot de van belang zijnde stukken door de rechtbank en het hof is behandeld.
Ik ontvang graag uiterlijk binnen twee weken na heden een schriftelijke reactie van de zetel en de griffier, alsmede een uitnodiging van de wrakingskamer voor een zitting om het wrakingsverzoek nader mondeling te toe te lichten en de andere/eerdere voorvallen van de schijn van partijdigheid mondeling toe te lichten.”

Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1.
Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
4.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625).
4.3.
Verzoeker ziet in de afwijzing van zijn verzoek tot uitstel van de zitting van 17 april 2024 door de zetel, welke zetel hij eerder dit jaar heeft gewraakt, aanleiding vooringenomenheid aan te nemen. Dit in het licht van het niet kunnen beschikken over het gehele procesdossier. Vaststaat dat belanghebbende op 11 april 2024 de beschikking heeft gekregen over het gehele procesdossier en dat de aangezegde zittingsdatum (17 april) inmiddels is gepasseerd zonder dat de zaak is behandeld.
4.4.
De brief van het Hof van 11 april 2024 bevat een aantal zuivere processuele beslissingen: afwijzing van het gevraagde uitstel van de zitting, het beschikbaar stellen van het dossier op een usb-stick teneinde verzoeker in staat te stellen het dossier in te zien alsmede de beslissing om een verzoek om voorlopige voorziening te behandelen gelijktijdig met de hoofdzaak. Deze beslissingen leveren geen aanwijzing op voor het oordeel dat het Hof tegenover verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel gebleken waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden.
4.5.
De stelling van verzoeker dat er “andere/eerdere voorvallen” van een schijn van partijdigheid zijn, levert, zonder concrete onderbouwing, die ontbreekt, geen aanwijzing op voor het oordeel dat sprake is van een (schijn van) vooringenomenheid. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:16, lid 3 Awb, had verzoeker die concrete onderbouwing immers tegelijk met zijn wrakingsverzoek moeten voordragen.
4.6.
Ingevolge artikel 4 van het Wrakingsprotocol is het niet mogelijk om een verzoek tot wraking van een griffier in te dienen. Voor zover het verzoek daarop ziet is het kennelijk niet-ontvankelijk.
4.7.
Voor het overige is het verzoek tot wraking van 16 april 2024 kennelijk ongegrond.

Toekomstige verzoeken om wraking

De wrakingskamer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoeker de wrakingsprocedure gebruikt om af te dwingen dat de behandelende zetel een of meer door verzoeker gewenste procesbeslissingen neemt alsmede procesbeslissingen waarmee verzoeker het niet eens is intrekt. Daarvoor is de wrakingsprocedure niet geschreven. De bevoegdheid tot wraking wordt op deze wijze aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Het Hof zal daarom op de voet van artikel 8:18, lid 4, van de Awb bepalen dat een volgend verzoek om wraking van verzoeker in de onderhavige hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.

Beslissing

De wrakingskamer:
  • verklaart het verzoek tot wraking voor zover dat betrekking heeft op wraking van de griffier niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek tot wraking voor zover dat betrekking heeft op de zetel, bestaande uit mrs. Vonk, Van der Weijden en Hermans, af;
  • bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verzoeker in de zaak met nummer BK-23/308 niet in behandeling zal worden genomen, en
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoeker, aan de raadsheren Vonk, Van der Weijden en Hermans en aan de andere partij in de hoofdzaak BK-23/308.
Deze beslissing is gegeven op 26 april 2024 door H.A.J. Kroon, M.Y. Bonneur en W.A.G.J.W. Ferenschild, in aanwezigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op: