ECLI:NL:GHDHA:2024:726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
22-000079-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een TBS-maatregel ondanks deskundigenadvies en beoordeling van noodweerexces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], is veroordeeld voor doodslag en openlijke geweldpleging. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd, met terbeschikkingstelling (tbs) en verpleging van overheidswege. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 9 jaar en tbs zonder maximale duur. Het hof oordeelde dat de deskundigen, ondanks hun advies, niet konden afdoen aan de noodzaak van tbs, gezien de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte en het risico op recidive. Het hof weegt de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de veiligheid van de samenleving zwaar mee in zijn beslissing. De verdachte heeft het slachtoffer opzettelijk van het leven beroofd en heeft daarbij openlijk geweld gepleegd. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 8 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 28.387,65 aan de dochter van het slachtoffer. De vordering van de zus van het slachtoffer is afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de criteria voor affectieschade. Het hof heeft de tbs-maatregel opgelegd, ondanks het advies van deskundigen, omdat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen dit vereisen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000079-22
Parketnummer: 10-710068-20
Datum uitspraak: 30 april 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] te [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens is gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en is bevolen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 december 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk (meermalen) met een mes, althans een scherprandig voorwerp, in de rug van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij op of omstreeks 23 december 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, op of aan de openbare weg, de [straatnaam 1] en/of de [straatnaam 2], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer],
welk geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht)
- duwen en/of vastpakken/houden en/of slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen tegen/op het hoofd en/of het lichaam en/of in het gezicht van die [slachtoffer] en/of
- met (een) voorwerp(en) slaan op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- het gooien van een bierfles tegen, althans in de richting van, het lichaam en/of hoofd die [slachtoffer].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd, ongemaximeerd. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de dadelijk uitvoerbare maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en de maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 23 december 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
(meermalen)met een mes
, althans een scherprandig voorwerp,in de rug van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij op of omstreeks 23 december 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, op
of aande openbare weg,
de [straatnaam 1] en/ofde [straatnaam 2],
in elk geval op of aan een openbare weg,openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer],
welk geweld bestond uit het
(meermalen
) (met kracht
)
- duwen
en/of vastpakken/houdenen
/ofslaan en
/ofstompen
en/of trappen en/of schoppentegen/op het hoofd en
/ofhet lichaam en
/ofin het gezicht van die [slachtoffer] en
/of
- met
(een
)voorwerp
(en)slaan op/tegen het hoofd en
/ofhet lichaam van die [slachtoffer] en
/of
- het gooien van een bierfles
tegen, althansin de richting van
, het lichaam en/of hoofddie [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces wat zou moeten leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde requisitoir – op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – geen sprake was van een noodweersituatie, zodat ook het verweer dat de verdachte zou hebben gehandeld uit noodweerexces, niet slaagt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces moet eerst worden vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie in de zin van art. 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat is het geval als sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf waartegen men zich noodzakelijk moet verdedigen. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456).
Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte herhaaldelijk verklaard dat hij heeft gestoken, omdat hij zijn broertje, die met het slachtoffer aan het vechten was, moest redden, omdat zijn broertje het anders niet zou overleven. Het broertje van de verdachte heeft echter zowel bij de politie als later bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zelf al was losgekomen van het slachtoffer en alweer terugliep naar de auto, toen de verdachte langs hem heen liep naar het slachtoffer toe. Het steken heeft hij niet gezien, want dat gebeurde achter zijn rug toen hij terugliep. Hij heeft bij de politie ook verklaard: “
het had niet zo gehoeven (…) We kunnen ook gewoon weggaan.” Hieruit volgt dat er in redelijkheid beschouwd helemaal geen situatie was waarin de verdachte genoodzaakt was om zijn broertje te verdedigen, laat staan met een mes.
Het hof is gelet daarop van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Alleen al om die reden kan het beroep op noodweerexces niet slagen.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het onder 1 bewezenverklaarde is strafbaar. Van het onder 2 bewezenverklaarde is de strafbaarheid niet betwist. Ook dat feit is strafbaar.
Kwalificaties
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid verdachte
Er is verder geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en openlijke geweldpleging. Er heeft een confrontatie plaatsgevonden met het slachtoffer, waarbij de verdachte en zijn broertje, de medeverdachte, het slachtoffer hebben geduwd, geslagen en gestompt. Ook is een bierflesje richting het slachtoffer gegooid. De verdachte heeft het slachtoffer tweemaal met een mes in zijn rug gestoken, waardoor het slachtoffer is komen te overlijden.
Door te handelen als voormeld heeft verdachte het slachtoffer het meest kostbare goed, namelijk zijn leven, ontnomen en heeft hij er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor het leven van een medemens. De verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan, zoals in de slachtofferverklaring van de dochter van het slachtoffer ook duidelijk naar voren is gekomen. Daarnaast brengen delicten als de onderhavige, gepleegd in een woonwijk op de openbare weg, ook bij de omwonenden en andere burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Strafblad van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Oplegging tbs-maatregel
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – bij een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten geen terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging opgelegd dient te worden.
Het hof heeft ter beantwoording van de vraag of tbs moet worden opgelegd onder meer acht geslagen op de zich in het dossier bevindende rapporten - die ondanks de ouderdom met instemming van de Advocaat-Generaal en de raadsvrouw gebruikt kunnen worden - over de verdachte. De volgende overwegingen en conclusies zijn van belang.
Psychiater [deskundige 1], psycholoog [deskundige 2] en forensisch milieuonderzoeker [deskundige 3] hebben op 21 april 2021 een rapport over de verdachte opgemaakt. Hierin staat dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte. Ten tijde van het ten laste gelegde was deze antisociale persoonlijkheidsstoornis aanwezig. De verdachte rationaliseert, externaliseert en bagatelliseert delictgedrag en toont nagenoeg geen berouw. De persoonlijkheidsstoornis is hardnekkig en grotendeels resistent gebleken gezien de eerdere langdurige behandel- en begeleidingstrajecten. De verdachte is in de loop der jaren bedachtzamer en berekender geworden, hetgeen passend is bij de persoonlijkheidsstoornis. De rapporteurs geven aan dat zij, hoewel in classificerende zin gesproken kan worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en er dan ook een verband is met verdachtes antisociale persoonlijkheidsstoornis, in die zin dat dit delict past binnen een patroon van delictplegingen, toch menen zij dat niet te onderbouwen is dat er specifieke aspecten aanwijsbaar zijn, voortvloeiend vanuit deze persoonlijkheidsstoornis, die betrokkene het zicht op zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde belemmerd hebben. Er kan derhalve niet gesproken worden van een verminderde wilsvrijheid en de rapporteurs adviseren daarom het bewezenverklaarde aan de verdachte toe te rekenen. De rapporteurs schatten het recidiverisico op gewelddadig gedrag in als hoog. Zij geven echter aan dat zij vanuit het dossier van de verdachte geen houvast vinden te beargumenteren dat verdere gedrags- of behandelinterventies — op thans volwassen leeftijd — binnen een justitieel kader nu wel slagingskans zouden hebben in het reduceren van recidive.
Op 30 juli 2021 heeft psychiater [deskundige 1] daaraan toegevoegd, dat het belangrijk is te benadrukken dat rapporteurs niet tot een doorwerking in de zin van een verminderde wilsvrijheid zijn gekomen en dat zij om die reden hebben geadviseerd om de ten laste gelegde feiten aan de verdachte toe te rekenen. De psychiater geeft aan dat de rapporteurs met een dergelijk advies niet de mogelijkheid zien om een tbs-maatregel te adviseren.
De problematiek van verdachte is — aldus de psychiater —
hardnekkig, zijn behandelbereidheid gering, er is meermaals sprake van agressie naar behandelaren (zowel fysiek als verbaal) en er blijft sprake van een risico op recidive. Als zaken niet gaan zoals hij wil, dan is hij dwingend, antiautoritair en agressief. De psychiater stelt voorts dat de rapporteurs hiermee nadrukkelijk niet stellen dat binnen de tbs-maatregel geen mogelijkheden bestaan tot interventies en/of behandelingen gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend vanuit een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij kunnen ook niet stellen dat het niet mogelijk zou zijn dat de verdachte baat zou kunnen hebben bij een behandeling gericht op het reduceren van het risico voortvloeiend vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Tevens heeft psycholoog [deskundige 4] op 9 januari 2023 een rapport uitgebracht over de verdachte. Hierin staat dat in het leven van de verdachte een spoor van antisociaal gedrag te zien is. Hij gaat gemakkelijk in verzet tegen regels of overtreedt ze, al is het maar
om zijn gevoel van autonomie te versterken. In bepaalde situaties is er weinig respect voor de grenzen van anderen en voelt hij zich snel gerechtvaardigd om zichzelf of anderen te verdedigen. De psycholoog geeft aan dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met daarbinnen ook narcistische en borderline dynamiek. De verdachte doet het redelijk goed als hij neutraal wordt bejegend en enige autonomie krijgt. Hij reageert heftig met veel boosheid als anderen in zijn ogen verkeerd voor hem bepalen en hem in zijn beleving niet serieus nemen. Omdat de verdachte in zijn beleving nog steeds
hetkind is dat destijds onterecht is weggehaald uit het gezin, voelt hij zich ook snel gerechtvaardigd om zijn eigen plan te trekken, waarbij hij weinig zicht houdt op regels en grenzen als hem dat zo uitkomt. Ook de psycholoog geeft aan dat de persoonlijkheidsstoornis niet echt een rol heeft gespeeld bij het plegen van het ten laste gelegde. De psycholoog ziet dan ook geen gedragskundige onderbouwing om tot een doorwerking van de psychopathologie van de verdachte te komen. Naar het oordeel van de psycholoog is het hiermee ook niet mogelijk een inschatting van de kans op recidive te geven, hoewel de verdachte bij de HCR-20 hoog scoort voor de kans op recidive en op agressief gedrag in brede zin. Door het voorgaande is er geen reden om tot advisering van behandeling te komen, aldus de psycholoog.
Bij brief van 10 april 2024 heeft de psycholoog in antwoord op vragen van de advocaat-generaal aanvullend onder meer nog overwogen dat bij de verdachte in het verleden weliswaar sprake is geweest van agressie, voortkomend vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en dan met name de borderline kwetsbaarheid met gevoeligheid voor autonomie en impulsiviteit, maar dat niet elk agressie-incident bij de verdachte voortvloeit uit de beperkingen en kwetsbaarheden vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis. In situaties waarin de verdachte in zijn beleving onheus of onrechtvaardig wordt bejegend, kan hij agressief en impulsief reageren vanuit boosheid en
machteloosheid omdat zijn autonomie onder druk komt te staan, maar dit geldt niet voor al het agressieve gedrag dat de verdachte vertoont, aldus de psycholoog. In het geval van het ten laste gelegde wordt - vanuit gedragskundig oogpunt - een andere situatie gezien waarin
de verdachte niet zozeer vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en met name daarbinnen de autoriteitsgevoeligheid en de impulsiviteit agressief reageert, maar lijkt hij de keuze te maken tot agressief handelen over te gaan, getriggerd door externe factoren en voortkomend vanuit de antisociale meer berekende kant van zijn persoonlijkheidsstoornis. Het is duidelijk dat de verdachte lijdt aan een primair antisociale persoonlijkheidsstoornis met daarnaast in mindere mate borderline en narcistische kenmerken. Kijkend naar zijn leven lijkt de impulsieve borderline kant in zijn persoonlijkheidsstoornis met daarbij ook autonomie problemen en de impulsiviteit, de laatste jaren in wat mindere mate zijn gedrag te bepalen. Vooral de primaire antisociale kant van zijn persoonlijkheidsstoornis, waar het zwaartepunt van de diagnostiek ligt, wordt daarmee meer en meer prominent, met daarbinnen berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen met daarbij ook de mogelijkheid om keuzes te kunnen maken.
Het hof stelt op basis van de hierboven genoemde rapportages het volgende vast. Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten was er bij de verdachte sprake van een ziekelijke stoornis, te weten een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van twee feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tevens betreffen dit misdrijven welke gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De verdachte is desondanks volledig toerekeningsvatbaar. Alhoewel de deskundigen – vanuit gedragsdeskundig oogpunt - geen tbs-maatregel hebben geadviseerd, vormt dit vanuit juridisch oogpunt geen belemmering om wel een tbs-maatregel op te kunnen leggen. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is namelijk voor het opleggen van tbs geen vereiste dat er een causaal verband wordt vastgesteld tussen de stoornis en het gedrag (het plegen van de feiten). [1] Bovendien kan tbs ook worden opgelegd aan daders aan wie het delict volledig kan worden toegerekend.
Met name gelet op de constatering van de deskundigen dat de primaire antisociale kant van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte meer en meer prominent wordt met daarbinnen berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege eisen. Het hof weegt daarbij met name ook mee dat de deskundigen hebben aangegeven dat er binnen de tbs-maatregel mogelijkheden bestaan tot interventies en/of behandelingen, gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend uit de antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij de deskundigen ook niet uitsluiten dat de verdachte baat zou kunnen hebben bij een behandeling, gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Tot de oplegging van die maatregel zal het hof dan ook besluiten. Dit oordeel is gegrond op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, het gevaar voor herhaling en de door de deskundigen beschreven problematiek van de verdachte. Gelet op het voorgaande is een (langdurige) klinische behandeling in een verplicht kader aangewezen teneinde het hoge recidiverisico substantieel te verlagen.
Ten slotte overweegt het hof dat de tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zodat de duur van de maatregel niet gemaximeerd is.
Straf
Het hof is - alles afwegende – tevens van oordeel dat, naast de genoemde maatregel, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt. Het hof komt echter met name gelet op de ernst van het onder 1 ten laste gelegde feit en de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, tot een hogere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd.
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Met het instellen van hoger beroep op 5 november 2021 heeft de redelijke termijn van de berechting in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op
30 april 2024. Derhalve heeft de berechting in hoger beroep bijna 2 jaar en 6 maanden in beslag genomen. Dit maakt dat de redelijk termijn met in totaal bijna 14 maanden is overschreden.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de genoemde overschrijding verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat het hof een strafkorting toepast. Waar het hof zonder schending een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren passend zou hebben geacht, zal het hof, vanwege de schending van de redelijke termijn, aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof, gelet op de langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de tbs-maatregel met dwangverpleging, geen aanleiding om een dadelijk uitvoerbare maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en een maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1], de dochter van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 43.387,65, bestaande uit € 5.887,65 materiële schade, € 20.000,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 28.387,65, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Shockschade
In vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staan criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde, of door (ii) de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok
dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid.
Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij niet aanwezig was bij het geweldsincident tussen de verdachte en het slachtoffer. Uit het dossier volgt wel dat de benadeelde partij geconfronteerd is met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde, nu zij het slachtoffer enkele dagen na het geweldsincident heeft moeten identificeren. Ter onderbouwing van de heftigheid van deze confrontatie heeft de advocaat van de benadeelde partij aangegeven dat, toen de benadeelde partij het hoofd van het slachtoffer vastpakte, haar vingers langs de gespleten schedel van het slachtoffer gleden. Dit heeft bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock veroorzaakt. Tevens blijkt uit de onderbouwing van de vordering dat na het overlijden van het slachtoffer een posttraumatische stresstoornis bij de benadeelde partij is vastgesteld. Het hof is van oordeel dat deze stoornis het gevolg is van de directe confrontatie met de gevolgen van het ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof leent de gevorderde shockschade zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot (in elk geval) een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en voor nabestaanden van overleden slachtoffers. Het ernstig letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Uit artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt welke naasten recht hebben op een vergoeding van de affectieschade. De benoemde kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, een kind van de gekwetste (artikel 6:107, tweede lid, onder d, BW).
De benadeelde partij, de dochter van het slachtoffer, heeft vergoeding van affectieschade gevorderd tot een bedrag ter hoogte van € 17.500,00. Dit is tevens het bedrag dat op grond van het Besluit Vergoeding Affectieschade geldt voor een meerderjarig, niet thuiswonend kind waarbij een ouder als gevolg van een misdrijf is komen te overlijden. Gelet op het hiervoor omschreven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade integraal toewijsbaar, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Resumerend
Het hof zal de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde toewijzen tot het bedrag van
€ 28.387,65, bestaande uit € 5.887,65 materiële schade,
€ 5.000,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 december 2019 tot aan de dag der voldoening. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en zal bepalen dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 28.387,65 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], de zus van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden affectieschade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft zich aangesloten bij de beslissing van de rechtbank, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte inhoudelijk niet betwist.
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en voor nabestaanden van overleden slachtoffers. Het ernstig letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Uit artikel 6:107 BW volgt welke naasten recht hebben op een vergoeding van de affectieschade. De hardheidsclausule van artikel 6:107, tweede lid, onder g, BW ziet op een andere persoon die ten tijde van het ernstig letsel een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de gekwetste, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 1 onder b als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
De benadeelde partij is de zus van het slachtoffer. Broers en zussen zijn echter niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op
vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Het hof neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de
bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting is vermeld dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Het hof leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen broers of zussen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat uitsluitend komt vast te staan dat zij een goede en hechte band hadden. Het hof gaat bij de beoordeling in onderhavige casus uit van een liefdevolle en betrokken band tussen broer en zus en twijfelt er daarmee niet aan dat de zus veel verdriet en leed ondervindt van het plotselinge voortijdige overlijden van haar broer als gevolg van een misdrijf. Deze band tussen de zus en haar broer is echter niet aan te merken als een nauwe en persoonlijke betrekking die zo uitzonderlijk en anders is dan andere (goede) broer/zus-relaties, dat deze reden geeft voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.387,65 (achtentwintigduizend driehonderdzevenentachtig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 5.887,65 (vijfduizend achthonderdzevenentachtig euro en vijfenzestig cent) materiële schade, € 5.000,00 (vijfduizend euro) shockschade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.387,65 (achtentwintigduizend driehonderdzevenentachtig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 5.887,65 (vijfduizend achthonderdzevenentachtig euro en vijfenzestig cent) materiële schade, € 5.000,00 (vijfduizend euro) shockschade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 176 (honderdzesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade, de shockschade en de affectieschade op 23 december 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. A. de Lange, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. J.A.M. Jansen, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 april 2024.