In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 27 juni 2023 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting had verminderd. De naheffingsaanslag van € 67,60 was opgelegd omdat belanghebbende op 7 september 2021 zijn auto had geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de Heffingsambtenaar een fout had gemaakt in de tarieventabel, waardoor de aanslag met € 0,20 werd verminderd.
Belanghebbende ging in hoger beroep, stellende dat hij alles had gedaan om de parkeerbelasting te voldoen, maar dat de dichtstbijzijnde parkeerautomaat defect was. De Heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het voldoen van de parkeerbelasting, ook als een automaat defect was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende inderdaad had aangetoond dat hij had geprobeerd te betalen, maar dat de automaat defect was. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd tot het bedrag van € 2,10, dat volgens de parkeerverordening verschuldigd was. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Heffingsambtenaar werd gelast het griffierecht van € 136 aan belanghebbende terug te storten.