ECLI:NL:GHDHA:2024:565

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22-000788-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een demonstrant van Extinction Rebellion wegens lokaalvredebreuk en verstoring van een vergadering in de Tweede Kamer

Op 10 april 2024 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een demonstrant van Extinction Rebellion, die werd beschuldigd van lokaalvredebreuk en het verstoren van een vergadering in de Tweede Kamer. De verdachte was eerder veroordeeld door de politierechter, maar ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor een deel van de tenlastelegging, maar dat de vervolging door het Openbaar Ministerie ontvankelijk was. De verdediging voerde aan dat de vervolging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het verstoren van een openbare vergadering door te zingen, leuzen te roepen en spandoeken te tonen tijdens een demonstratie in de Tweede Kamer. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan wederrechtelijk vertoeven in een voor de openbare dienst bestemd lokaal tijdens een demonstratie bij het ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Ondanks de bewezenverklaring besloot het hof geen straf of maatregel op te leggen, gezien de geringe ernst van de feiten en het vreedzame karakter van de demonstraties. Het hof benadrukte het belang van het recht om te demonstreren, maar stelde ook dat dit recht niet onbeperkt is en dat de politie en justitie mogen ingrijpen wanneer strafbare feiten worden gepleegd tijdens een demonstratie.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000788-22
Parketnummers: 09-031276-21, 09-193616-21 en 09-248855-21
Datum uitspraak: 10 april 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het bij parketnummers 09-031276-21, 09-193616-21 en 09-248855-21 tenlastegelegde veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de bewezenverklaring zonder oplegging van straf (art. 9a Wetboek van Strafrecht) ter zake van het onder parketnummer 09-193616-21 aan de verdachte ten laste gelegde, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen, nu daartegen op grond van het bepaalde in artikel 404, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep mogelijk is. Het gerechtshof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft - overeenkomstig haar pleitnota - bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat vervolging van de verdachte in strijd zou zijn met het verbod van willekeur en een schending
van het gelijkheidsbeginsel zou opleveren.
Het hof overweegt het volgende.
Aan het Openbaar Ministerie is de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden (zie artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). Die beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Een uitzonderlijk geval van onverenigbaarheid met een beginsel van goede procesorde kan zich tevens voordoen indien sprake is van het afwijken van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte.
Het hof benadrukt verder dat aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie, om reden van schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur, in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zware motiveringseisen dienen te worden gesteld.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen komt het hof tot de volgende beoordeling van het gevoerde verweer.
Op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden en/of dat er sprake is van willekeur. Duidelijk is immers geworden dat de verdachte is vervolgd, omdat zij met enige regelmaat met justitie in aanraking komt. Het hof heeft geen reden om aan deze uitleg van de officier van justitie en de advocaat-generaal te twijfelen. Het stond de officier van justitie vrij dit te laten meewegen bij de beslissing om in deze zaak tot vervolging over te gaan. Van een schending van een van de beginselen van goede procesorde is derhalve in zoverre geen sprake.
Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging, zodat het verweer wordt verworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 09-031276-21:
zij op of omstreeks 11 juni 2019 te ‘s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis, te weten door:
- te zingen en/of schreeuwen en/of
- het roepen van leuzen (waaronder “Extinction Rebellion vraagt jullie om op ons te stemmen” en/of “wij zijn Extinction Rebellion en wij komen in opstand”) en/of
- het tonen van een of meer spandoeken (met daarop de tekst(en) “spreek de waarheid” en/of “nul uitstoot in 2025” en/of “burgerkamer” en/of “eerlijke transitie” en/of “de tijd dringt”),
een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal, opzettelijk heeft gestoord;
Zaak met parketnummer 09-248855-21:
zij op of omstreeks 20 oktober 2020 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten (de hal van) het Ministerie van Economische Zaken (gevestigd op/aan de Bezuidenhoutseweg 73), wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van parketnummers 09-031276-21 en 09-248855-21 zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van
€ 100,00 subsidiair 2 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-031276-21 en in de zaak met parketnummer 09-248855-21 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 09-031276-21:
zij op
of omstreeks11 juni 2019 te ‘s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis, te weten door:
- te zingen
en/of schreeuwenen
/of
- het roepen van leuzen (waaronder
“Extinction Rebellion vraagt jullie om op ons te stemmen” en/of“wij zijn Extinction Rebellion en wij komen in opstand”) en
/of
- het tonen van een of meer spandoeken (met daarop de tekst
(en
)“spreek de waarheid” en
/of“nul uitstoot in 2025” en
/of“burgerkamer” en
/of“eerlijke transitie” en
/of“de tijd dringt”),
een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal, opzettelijk heeft gestoord;
Zaak met parketnummer 09-248855-21:
zij op
of omstreeks20 oktober 2020 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten
(de hal van
)het Ministerie van Economische Zaken
(gevestigd op/aan de Bezuidenhoutseweg 73), wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van de feiten
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met de aanhouding, strafrechtelijke vervolging en berechting van de verdachte een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op de artikelen 19 en 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en 10 en 11 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Genoemde beperkende maatregelen zijn namelijk niet ‘necessary in a democratic society’. Bovendien voldoet een strafrechtelijke vervolging niet aan de eisen van proportionaliteit. Dit heeft tot gevolg dat artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en 144 Sr buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met de artikelen 19 en 21 IVBPR en 10 en 11 EVRM. Verzocht wordt de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het recht om te demonstreren is, zeker in een democratische samenleving, een belangrijk recht dat beschermd moet worden door de overheid. Maar niet ten koste van alles, want er spelen ook belangen en rechten van anderen, die net zo goed door de overheid moeten worden beschermd. Dat betekent dat, als een demonstrant zijn recht om te demonstreren uitoefent en daarbij een strafbaar feit pleegt, politie en justitie mogen ingrijpen. Hoe ze ingrijpen, zal van demonstratie tot demonstratie verschillen. Steeds zullen alle belangen die spelen goed moeten worden afgewogen, waarbij het recht om te demonstreren zwaar weegt en dus niet te snel beperkt mag worden. Als de politie uiteindelijk besluit dat het nodig is om een einde te maken aan het strafbare feit, mag de politie dat doen. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat vervolgens alle belangen zorgvuldig worden afgewogen, voordat een demonstrant ook wordt vervolgd voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd.
Het is dan aan de rechter om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Het kan niet zo zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven. Het enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd omdat iemand op die manier wilde demonstreren, maakt immers niet dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn. Iets anders is of er, gelet op het demonstratierecht, naast de maatregelen van de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is om een straf of maatregel op te leggen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 11 juni 2019 was er een demonstratie/straatfeest aangekondigd door de groep Extinction Rebellion in Den Haag. Op het Plein bij de Tweede Kamer stond een grote groep demonstranten. Ook op de openbare tribune van de Tweede Kamer bleken diverse leden van voornoemde groepering, waaronder verdachte, aanwezig te zijn. Op enig moment werden twee moties van de Partij voor de Dieren behandeld. Op het moment dat deze moties waren verworpen, begon de demonstratie. Door een vrouw uit het publiek werd geroepen “Extinction Rebellion”. De vergadering werd daarop geschorst. Een deel van de groep begon te zingen, leuzen te roepen en spandoeken te tonen. Hierop werd de groep naar buiten begeleid naar een andere zaal. De verdachte is om 14:49 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18:50 uur verhoord. Om 20:00 uur is de verdachte heengezonden.
Op 20 oktober 2020 heeft de verdachte rond 10:30 uur samen met ongeveer zes andere personen de hal van het departement van Economische Zaken en Klimaat aan de Bezuidenhoutseweg te Den Haag betreden. Men heeft daar gedemonstreerd onder andere door het voorlezen van een petitie waarin men aangaf het niet eens te zijn met het subsidiebeleid van het departement. De groep wilde door te demonstreren een gesprek met minister Wiebes afdwingen. Het departement had toestemming gegeven om tot 17:00 uur te demonstreren. Toen het 17:00 uur was wilde de groep de hal niet verlaten. De inmiddels aanwezige politie heeft toen medegedeeld dat als men niet vrijwillig het pand zou verlaten er dan door de veiligheidsadviseur van het ministerie gevorderd zou worden het pand onmiddellijk te verlaten en dat men zich schuldig zou maken aan lokaalvredebreuk als men aan deze vordering geen gehoor zou geven. Men zou dan worden aangehouden en worden overgebracht naar het politiebureau. Vervolgens heeft de veiligheidsadviseur van het ministerie de demonstranten twee maal gevorderd het pand te verlaten. De demonstranten bleven zitten. Hierop is de verdachte om 17:10 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 20:42 uur verhoord. Om 21:46 uur is de verdachte heengezonden.
Het hof overweegt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.7) aangaande het juridisch kader als volgt.

2.3.2
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. Uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door lid 2 van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. (…)
2.3.3
Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM. (…)
2.3.6Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.7
De vraag of en wanneer sprake is van zo’n “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Parketnummer 09-031276-21
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat demonstratie van de verdachte – nu van gewelddadige intenties geen sprake was – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Uit het voorgaande volgt eveneens dat door de wijze van demonstreren een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd verstoord, zodat artikel 144 Sr is overtreden. Dit artikel beschermt mede het recht op vrijheid van vergadering, waar het verstaan van het gesproken woord van essentieel belang is. Ingrijpen door de politie was noodzakelijk omdat de verdachte en haar medeverdachten door hun wijze van optreden het democratisch proces verstoorden. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om te demonstreren in de plenaire vergaderzaal van de Tweede Kamer door de verdachte uit de zaal te verwijderen en aan te houden, geen ontoelaatbare inbreuk op haar demonstratierecht vormde. In dat oordeel betrekt het hof dat er diezelfde dag op het Plein in Den Haag een (aangekondigde) demonstratie van Extinction Rebellion plaatsvond waarbij de verdachte zich had kunnen aansluiten.
Parketnummer 09-248855-21
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de demonstratie van de verdachte - gelet op de vreedzame wijze waarop deze werd gehouden - viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan de demonstranten is alle ruimte geboden om gedurende een periode van een aantal uren te demonstreren in het gebouw van het ministerie. Op enig moment – naar het hof aanneemt in verband met de sluitingstijd van het gebouw - werd de verdachte beperkt in de mogelijkheid om in het gebouw te demonstreren. Deze beperking, die zijn wettelijke grondslag vond in artikel 139 Sr, was van belang voor de bescherming van de rechten van anderen, te weten de ‘vrede’ in voor de openbare dienst bestemde lokalen. Naar het oordeel van het hof wordt die ‘vrede’ ernstig verstoord als de openingstijden van lokalen bestemd voor de openbare dienst zouden moeten worden aangepast aan de momenten en tijden waarop demonstranten hun rechten willen uitoefenen. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om na 17:00 uur door te demonstreren in het pand van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, geen ontoelaatbare inbreuk op haar demonstratierecht vormde, nu er een dringende maatschappelijke noodzaak bestond het recht op demonstratie van de verdachte te beperken. Het hof betrekt in dat oordeel dat de verdachte meermalen de gelegenheid was gegeven zelf het pand te verlaten. De verdachte had aldus de demonstratie buiten voort kunnen zetten. Daarvan werd door haar geen gebruik gemaakt. Het verblijf in het gebouw dat op de weigering tot opvolging van de vordering tot verwijdering volgde, was wederrechtelijk.
Het hof is het op zichzelf met de verdediging eens dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie - gelet op het demonstratierecht - er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen dan nu is gedaan. Zo had de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek kunnen heenzenden, in plaats van de verdachte mee te nemen naar het bureau, daar voor te geleiden en vervolgens op te houden voor verhoor, terwijl het openbaar ministerie had kunnen afzien van de vervolging van de verdachte.
Dit politieoptreden noch de vervolging doen echter af aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte, zodat het politieoptreden en de vervolging door het openbaar ministerie, zoals hierboven reeds is overwogen, ook niet tot ontslag van rechtsvervolging kunnen leiden, zoals door de verdediging is bepleit.
Het hof zal – zoals verderop in dit arrest blijkt – bij het bepalen van (de hoogte van) de op te leggen straf wel rekening houden met de door de politie toegepaste maatregelen.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 09-031276-21 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van door het verwekken van wanorde en maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen.
Het in de zaak met parketnummer 09-248855-21 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Geen straf of maatregel
Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de demonstratie in de Tweede Kamer als bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een geweldloos en vreedzaam karakter hadden. Tijdens de demonstratie in het Ministerie van Economische Zaken is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de hal van het departement. Evenmin is bij beide demonstraties schade toegebracht.
Onder genoemde omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een minimum beperkt te blijven. Het hof neemt hierbij – zoals eerder vermeld – tevens in aanmerking dat de politie en het openbaar ministerie, gelet op het vreedzaam en beperkte karakter van de demonstraties, had kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen.
Gelet op het voorgaande is er geen ruimte voor het opleggen van een straf of maatregel.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-193616-21 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-031276-21 en in de zaak met parketnummer 09-248855-21 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 09-031276-21 en in de zaak met parketnummer 09-248855-21 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-031276-21 en in de zaak met parketnummer 09-248855-21 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. K. Versteeg,
mr. Y.J. Wijnnobel - van Erp en mr. J.A.M. Jansen, in bijzijn van de griffier mr. A.M. Grasman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 april 2024.