ECLI:NL:GHDHA:2024:441

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.319.035/01, 200.319.035/02 en 200.319.037/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot aandelen en hypotheeklasten

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij het Gerechtshof Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak doet in hoger beroep. De man, die in Irak woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 september 2022, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De vrouw heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft onder andere de vraag of de aandelen van Shell die aan de vrouw zijn toegekend, vallen binnen de huwelijksgemeenschap en hoe de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning verdeeld moeten worden. Het hof oordeelt dat de aandelen van Shell, die voorwaardelijk aan de vrouw zijn toegekend, in de beperkte huwelijksgemeenschap vallen, en dat de vrouw de helft van de waarde van deze aandelen aan de man moet voldoen. Daarnaast wordt vastgesteld dat de man geen regresrecht heeft op de vrouw voor de hypotheeklasten die zij heeft betaald voor de peildatum van 10 augustus 2021. De man heeft ook een vergoedingsrecht van € 100.161,- op de huwelijksgemeenschap, wat door het hof wordt toegewezen. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.319.035/01, 200.319.035/02 en 200.319.037/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 21-5535 (echtscheiding) en FA RK 22-1379 (verdeling)
zaaknummers rechtbank : C/09/616566 (echtscheiding) en C/09/626228 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 februari 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Irak,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. L. Lagerwerf te Den Haag, nu mr. S.J. Hasselaar-Veltkamp,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.M. Mons te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 september 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 15 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder de zaaknummers 200.319.035/01 (omgang) en 200.319.037/01 (verdeling). Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen en de bruidsgave gedaan. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.319.035/02.
2.2
De vrouw heeft op 11 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 14 februari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De raad heeft het hof bij brief van 23 november 2023 laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 december 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 december 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 december 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.6
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de na te noemen minderjarige [minderjarige 1] gesproken.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Hasselaar-Veltkamp, alsmede de heer [X] , tolk in de Arabische taal;
- de vrouw, bijgestaan door mr. L.M. Mons en mr. R. Swager.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2012 te [plaats] (Verenigde
Arabische Emiraten).
3.3
Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna ook: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna ook: [minderjarige 2] ),
gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.4
Sinds de bestreden beschikking oefent de vrouw alleen het gezag uit over de kinderen.
3.5
Ten tijde van het sluiten van het huwelijk had de man de Iraakse nationaliteit. De vrouw
had ten tijde van het sluiten van het huwelijk de Iraakse en de Nederlandse nationaliteit.
3.6
De man heeft op 22 januari 2018 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Beide partijen
hebben op dit moment zowel de Nederlandse als de Iraakse nationaliteit.
3.7
In hoger beroep is voorts komen vast te staan:
- dat de echtscheidingsbeschikking op 4 januari 2023 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven;
- dat de levering van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de voormalige echtelijke woning) aan een derde op 17 maart 2023 heeft plaatsgevonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – uitvoerbaar bij voorraad:
  • een videobelregeling bepaald, inhoudende dat de kinderen elke week op maandag om 18.00 uur (Nederlandse tijd) contact met de man zullen hebben via videobellen;
  • de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, onder de voorwaarde van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente. Daarbij zijn onder andere - en voor zover in hoger beroep van belang - aan de vrouw toegedeeld:
  • de aandelen van Shell die zij op [datum] 2017 en op [datum] 2018 heeft ontvangen, zonder nadere verrekening van de waarde;
  • de aandelen van Shell die zij op [datum] 2021 heeft ontvangen, onder betaling van de helft van de waarde op de peildatum aan de man;
  • bepaald dat de man de helft van de door de vrouw betaalde hypotheeklasten (aflossingen) aan de vrouw voldoet, zoals in het lichaam van de bestreden beschikking omschreven;
  • bepaald dat de man de bruidsgave ter hoogte van 30.000 Dirham aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot aan de dag der algehele voldoening.
4.2
De man is het daarmee niet eens en verzoekt het hof de bestreden beschikking – na vermindering van zijn verzoek – te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
I. de vrouw éénmaal per jaar een schriftelijke uitnodiging aan de ouders van de man zal verstrekken, zodat zij samen met de man gedurende één van bovengenoemde periodes naar Nederland kunnen reizen om de kinderen te zien;
II. de man en de kinderen wekelijks contact hebben via videobellen op de volgende momenten:
  • op woensdagen om 18.00 uur (Nederlandse tijd);
  • op maandagen om 18.00 uur (Nederlandse tijd);
  • op zondagen om 18.00 uur (Nederlandse tijd),
waarbij het belcontact plaatsvindt zonder afleiding voor de kinderen;
III.
primair: de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter hoogte van € 110.898,- conform de beleggingsleer;
subsidiair: de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter hoogte van € 100.161,-;
IV. de vrouw geen regresrecht heeft op de man terzake gedane aflossingen op de hypotheek die rust op de voormalige echtelijke woning, (het hof begrijpt) voor de peildatum van 10 augustus 2021;
V.
primair:
- de 250 plus 400 aandelen in Shell aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw aan de man de helft van de waarde dient te betalen;
subsidiair:
  • de 250 aandelen in Shell aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw aan de man 9,72% van de waarde dient te betalen;
  • de 400 aandelen in Shell aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw aan de man de helft van de waarde dient te betalen;
  • de 50 aandelen in Shell aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw aan de man 8,335% van de waarde dient te betalen;
VI. betaling van de bruidsgave van AED 30.000 door de man aan de vrouw plaatsvindt op het moment van levering van de echtelijke woning aan de koper;
VII. de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen en de bruidsgave wordt geschorst, totdat uitspraak is gedaan in de onderhavige beroepsprocedure.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof
in principaal hoger beroepde verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de door de man bestreden beslissingen van de bestreden beschikking, zo nodig na verbetering van gronden, te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroepverzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft:
  • de beslissing dat het anders of meer verzochte wordt afgewezen en, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen tot het betalen van de volledige hypotheekrente, de volledige VVE-bijdrage, de kosten voor gas, water en elektriciteit, alsook de gemeentelijke belastingen met ingang van 1 september 2022 tot aan de dag dat de voormalige echtelijke woning wordt geleverd aan een derde;
  • de beslissing onder 2.2 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te verklaren voor recht dat de aandelen van Shell die de vrouw op 14 februari 2017 en op 12 februari 2018 heeft ontvangen althans toegekend gekregen tot haar privévermogen behoren;
  • en voorwaardelijk, de beslissing tot verdeling van de huwelijksgemeenschap onder 2.3 en opnieuw rechtdoende te verklaren voor recht dat de aandelen van Shell die de vrouw op 18 juni 2021 heeft ontvangen tot haar privévermogen behoren.
4.4
De man verzet zich tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Intrekking schorsingsverzoek
5.1
De advocaat van de man heeft tijdens de zitting het schorsingsverzoek ingetrokken. De intrekking van dit verzoek heeft tot gevolg dat de door de man aangevoerde gronden niet meer kunnen worden onderzocht, omdat op dit punt geen beslissing van het hof meer wordt gevraagd. Het hof zal de man in dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Ingekomen stuk
5.2
De advocaat van de vrouw heeft – met uitzondering van de overgelegde producties en vermindering verzoeken – bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van de advocaat van de man van 1 december 2023 vanwege strijd met de goede procesorde (hoor- en wederhoor).
5.3
Het hof is met de advocaat van de vrouw van oordeel dat de man in strijd met het procesreglement heeft gehandeld door een tweede schriftelijke ronde te nemen. Toch ziet het hof – zoals partijen al ter zitting is meegedeeld – aanleiding om voornoemd processtuk in zijn beoordeling te betrekken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de advocaat van de vrouw inhoudelijk nog uitvoerig op de brief heeft gereageerd, zodat de vrouw niet in haar belangen is geschaad. Gelet op het voorgaande zal het hof de brief van 1 december 2023 in de beoordeling betrekken.
Omgangsregeling
Videobelregeling
5.4
Op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts indien sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel vermelde gronden voor ontzegging van dit recht.
5.5
De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen elke week op maandag om 18.00 uur videobellen met de man. De man vindt deze regeling te beperkt en niet in het belang van de kinderen. Hij wil betrokken blijven in het leven van de kinderen en de tussen hen bestaande band behouden. De vrouw is het daarmee niet eens. Zij is van mening dat de videobelregeling recht doet aan de belangen van de kinderen, de vrouw en de man.
5.6
Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank vastgestelde videobelregeling – hoewel het hof begrijpt dat de man zijn kinderen vaker zou willen zien en spreken – het meest passend bij de leeftijd en ontwikkelingsfase van de kinderen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat het opleggen van meer videobelmomenten, contraproductief kan werken en de weerstand van met name [minderjarige 1] om met de man te videobellen kan vergroten. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw – zoals zij ter zitting heeft gezegd – de kinderen zal toestaan om de man op eigen initiatief te bellen als zij daar behoefte aan hebben.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man om vaker met de kinderen te videobellen afwijzen en de bestreden beschikking op dat punt bekrachtigen.
Schriftelijke uitnodiging ouders van de man
5.8
Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de schriftelijk uitnodiging van de ouders van de man door de vrouw om naar Nederland te kunnen reizen, afwijzen. Er bestaat
geen wettelijke grondslag voor dat verzoek.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime
5.9
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat vanaf de datum van de huwelijkssluiting ( [huwelijksdatum] 2012) tot het moment dat partijen beiden in Nederland woonden (juni 2019) het Iraakse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en vanaf juni 2019 het Nederlandse recht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.1
Het Iraakse recht kent als huwelijksgoederenstelsel de algehele scheiding van goederen, waardoor tussen partijen tot juni 2019 geen huwelijksgemeenschap tussen partijen heeft bestaan.
5.11
Vanaf juni 2019 geldt op basis van het Nederlandse recht een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. Een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en in beginsel uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijk beperkte gemeenschap vallen. Bij de verdeling van de wettelijk beperkte gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat de echtgenoten in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
5.12
Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 10 augustus 2021. Als peildatum voor de waardering geldt als hoofdregel de datum van feitelijke verdeling, in de regel de datum van de beschikking, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken.
Aandelen Shell
5.13
Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of de aan de vrouw als gevolg van haar werkzaamheden op respectievelijk [datum] 2017, [datum] 2018 en [datum] 2021 toegekende aandelen van Shell in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen vallen.
5.14
De man stelt dat de aandelen Shell voorwaardelijk aan de vrouw zijn toegekend en de vrouw deze onder “vesting
heeft verkregen, hetgeen betekent dat de vrouw op de (eerste) toekenningsdatum (zgn.
Award Date) enkel het voorwaardelijk recht op levering van de aandelen van haar werkgever Shell heeft verkregen. Of de vrouw deze aandelen daadwerkelijk in eigendom krijgt, is volgens de man afhankelijk van verschillende omstandigheden. Alleen als de vrouw heeft voldaan aan de vereisten én indien zij na verloop van de vestingperiode nog in dienst is, vindt de levering van de aandelen aan de vrouw plaats conform artikel 3:84 BW en krijgt de vrouw de aandelen daadwerkelijk in eigendom (zgn.
Vesting Date). Nu de vrouw de aandelen van [datum] 2017 pas op 1 januari 2020 in eigendom heeft gekregen, de aandelen van [datum] 2018 pas op 1 januari 2021 en de aandelen van [datum] 2021 pas op 18 juni 2022, is de man van mening dat de aan de vrouw op [datum] 2017 en [datum] 2018 toegekende aandelen in de beperkte gemeenschap van goederen vallen en de vrouw aan hem de helft van de waarde van deze aandelen moet betalen.
5.15
De vrouw is primair van mening dat de
Award Dateleidend moet zijn om te bepalen of de aandelen behoren tot de Nederlandse beperkte huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw. Volgens de vrouw is zij telkens op de
Award Daterechthebbende van de aandelen geworden. De overdracht vond op die data plaats, waarbij alleen de levering onder een opschortende voorwaarde plaatsvond. Subsidiair stelt de vrouw dat in elk geval het (voorwaardelijke) recht op levering van de aandelen telkens vanaf de
Award Dateal een vermogensrecht vormde in haar privévermogen, waardoor de derde groep aandelen (toegekend op [datum] 2021) in de beperkte gemeenschap is gevallen. Meer subsidiair doet de vrouw een beroep op verknochtheid van de aandelen (artikel 1:94 lid 5 BW). De aandelen zijn op bijzondere wijze aan de vrouw verknocht en die verknochtheid verzet zich ertegen dat de aandelen in de beperkte gemeenschap vallen. Mocht het hof van oordeel zijn dat de
Vesting Dateleidend is om te bepalen wanneer de vrouw de aandelen verkreeg, dan wijst de vrouw erop dat de derde groep aandelen is verkregen na indiening van het echtscheidingsverzoek van 10 augustus 2021, dus ná de ontbinding van de beperkte huwelijksgemeenschap en daarom buiten die gemeenschap valt. De vrouw is voor dat geval akkoord met de
pro rata-vergoeding die de man subsidiair heeft gevraagd.
5.16
Naar het oordeel van het hof is de
Vesting Dateleidend om te bepalen of de aandelen Shell tot de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen behoren. Het hof overweegt daarbij dat de aandelen pas na de
Vesting Dateenige waarde hebben, omdat het voor die tijd niet zeker is of de “vesting” wel plaats zal vinden. De aandelen zijn voorwaardelijk (“conditional”) toegekend en de daadwerkelijke verkrijging ervan is afhankelijk van de vraag of de vrouw bij de
Vesting Dateaan alle voorwaarden – zoals opgenomen in de door de vrouw overgelegde Performance Share Plan Award over 2017 en 2018 en het Award Certificate van [datum] 2021 (producties 10, 11 en 12 bij het beroepsschrift) – heeft voldaan. Dat wordt alsdan door Shell beoordeeld. Pas op het moment dat de vrouw de rechten voortvloeiende uit de aan haar toegekende aandelen Shell onvoorwaardelijk heeft verkregen – na de vaststelling van Shell dat de vrouw aan alle voorwaarden had voldaan – kon ze deze ook daadwerkelijk (en onvoorwaardelijk) uitoefenen en verkreeg zij daarover beschikkingsmacht (vergelijk ook: Hoge Raad 21 november 2008; ECLI:NL:HR:2008:BD3164). Vanaf dat moment, zo is ook ter zitting gebleken, kreeg de vrouw bijvoorbeeld ook pas daadwerkelijk dividend uitgekeerd. De aandelen hebben dan feitelijk waarde gekregen en zij kunnen te gelde worden gemaakt. Nu tussen juni 2019 en 10 augustus 2021 het Nederlandse recht van toepassing is en dus het huwelijksvermogensregime de wettelijk beperkte gemeenschap van goederen inhoudt, vallen de aan de vrouw toegekende aandelen op respectievelijk op [datum] 2017 (met “vesting” op 1 januari 2020) en [datum] 2018 (met “vesting” op 1 januari 2021) in de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de aandelen aan haar verknocht zijn en daarom niet in de beperkte huwelijksgemeenschap vallen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het antwoord op de vraag of een goed aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In dit geval is naar het oordeel van het hof sprake van een financiële beloning voor de vrouw zonder een hoogstpersoonlijk karakter, die te vergelijken is met het ontvangen van een bonus en in feite onderdeel uitmaakt van het salaris dat zij voor haar werk ontvangt. De aandelen van Shell vallen dan ook in de beperkte gemeenschap van goederen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en de aan de vrouw toegekende aandelen Shell van [datum] 2017 en [datum] 2018 aan de vrouw toedelen onder de voorwaarde dat zij de helft van deze aandelen op de peildatum aan de man voldoet, conform het primaire verzoek van de man. Er bestaat dan ook geen reden om een pro rata-vergoeding te hanteren.
5.17
De aan de vrouw toegekende aandelen Shell op [datum] 2021 hoeven op grond van wat hiervoor is overwogen niet verdeeld te worden, omdat deze na de ontbinding van de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen (10 augustus 2021) zijn verkregen. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve ook op dit punt vernietigen en – conform het verzoek van de vrouw – voor recht verklaren dat deze aandelen tot het privévermogen van de vrouw behoren.
Hypotheekaflossingen
Periode tot 10 augustus 2021
5.18
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de vrouw een regresrecht op hem heeft ter hoogte van 50% van de door haar betaalde aflossingen (één en andere onder verrekening met de door de man verrichte volledige aflossingen) voor zover dat betrekking heeft op de gedane aflossingen op de hypothecaire lening vóór de peildatum (10 augustus 2021). Hij wijst erop dat partijen – ook na zijn vertrek in september 2020 – nog gehuwd waren in een beperkte gemeenschap van goederen. Als gevolg daarvan is het niet relevant vanaf welke rekening deze aflossingen werden gedaan. De gedane aflossingen zijn namelijk betaald met gemeenschapsgeld.
5.19
De vrouw stelt primair dat de man – als hij wil meeprofiteren van de helft van de overwaarde op de voormalige echtelijke woning – ook de helft van de aflossingen op de hypothecaire lening moet dragen. Volgens de vrouw is daarvan geen sprake geweest, nu zij – wegens gebrek aan inkomen aan de zijde van de man – van meet af aan alle lasten (inclusief de hypotheekaflossingen) heeft voldaan. Subsidiair is de vrouw van mening dat haar in ieder geval een regresvordering op de man toekomt voor de aflossingen die zij heeft gedaan nadat de man in september 2020 is vertrokken. Vanaf dat moment vormden partijen geen huishouding meer, zodat het ook niet langer redelijk is partijen te onderwerpen aan het regime van artikel 1:84 BW.
5.2
Het hof overweegt als volgt. In de periode tussen juni 2019 tot 10 augustus 2021 was sprake van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen, hetgeen inhoudt dat alle bezittingen en inkomsten die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan in beginsel gemeenschappelijk zijn. Ook het inkomen van partijen dat in deze periode is verkregen, valt in de gemeenschap. Het maakt daarbij niet uit of slechts één partij voor het inkomen heeft zorggedragen. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat de voormalige eigen woning met de daaraan gekoppelde hypothecaire lening gezamenlijk eigendom was en de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij de hypothecaire aflossingen (gemeenschapsschuld) uit haar toenmalige inkomen uit arbeid (gemeenschapsgeld) heeft voldaan, is het hof van oordeel dat de vrouw in de periode vanaf de aankoop van de voormalige echtelijke woning tot 10 augustus 2021 geen regresrecht heeft op de man. Er is immers geen sprake van een investering van privégeld van de vrouw en de voldoening van een gemeenschapsschuld met gemeenschapsgeld geeft niet zo’n recht. Dat de man in september 2020 is vertrokken, geeft evenmin aanleiding om op basis van de redelijkheid en billijkheid anders te oordelen. Dat verandert immers niets aan het karakter van de geïnvesteerde gelden of aan de eigendomsverhoudingen in de woning. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen op dit punt en het verzoek van de vrouw: om te bepalen dat haar een regresrecht op toekomt vanwege de door haar betaalde aflossingen op de hypothecaire lening voor zover die betrekking hebben op de periode voor 10 augustus 2021, alsnog afwijzen.
Periode na 21 augustus 2021
5.21
Het hof stelt vast dat de man zijn verzoek met betrekking tot de door de vrouw gedane hypothecaire aflossingen in zijn brief van 1 december 2023 heeft gewijzigd in die zin dat hij thans van mening is dat de vrouw enkel een regresrecht heeft terzake deze aflossingen na de peildatum. Dit standpunt heeft de man ter zitting ook bevestigd. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.
De door de vrouw betaalde lasten verbonden aan de echtelijke woning
5.22
De vrouw vindt het redelijk dat de man de volledige rentelasten en overige eigenaarslasten vanaf 1 september 2022 voor zijn rekening neemt tot aan de dag dat de voormalige echtelijke woning aan een derde wordt geleverd vanwege het feit dat de man de verkoop van de voormalige echtelijke woning heeft vertraagd. Hierdoor heeft zij niet alleen dubbele lasten gehad, maar heeft de woning minder opgebracht dan als de man direct zijn volledige medewerking had verleend.
5.23
De man betwist dat hij de verkoop van de voormalig echtelijke woning heeft vertraagd. Volgens de man is het niet ongebruikelijk is dat een woning pas te koop wordt gezet na de beslissing van de rechtbank in de echtscheidingsprocedure en had hij geen invloed had op de woningmarkt. Daarnaast was hij voor de beantwoording van zijn vragen over de verkoop afhankelijk van de makelaar, maar reageerde deze niet of niet direct. Verder stelt de man dat als er schade zou zijn, de hoogte van deze schade niet vast te stellen valt. Niet is vast te stellen of de woning wel sneller was verkocht als deze eerder op de markt was gezet en voor welke prijs, aldus de man.
5.24
Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw onvoldoende zijn om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. Dat de man de verkoop verwijtbaar heeft vertraagd dan wel dat door de gestelde vertraging van ongeveer vier maanden schade zou zijn ontstaan vanwege een lagere verkoopprijs door toedoen van de man, is niet komen vast te staan. Het hof volgt derhalve het oordeel van de rechtbank: dat de vrouw vanaf 1 september 2022 de gebruikerslasten voor haar rekening moet nemen waartegenover de man geen aanspraak kan maken op een gebruikersvergoeding. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Vergoedingsrecht man
Procesrechtelijk
5.25
Het hof passeert de stelling van de vrouw, inhoudende dat de man in eerste aanleg uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van gemeenschappelijk vermogen dat moeten worden verdeeld en hij in hoger beroep niet meer op dat standpunt kan terugkomen. Het hof volgt dit standpunt van de vrouw niet. In hoger beroep kunnen partijen hun standpunten in beginsel wijzigen en dus van eerdere standpunten terugkomen. Ook kan de man in hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juncto artikel 283 zijn verzoek wijzigen. De vrouw heeft zich hiertegen kunnen verweren. Het hof is van oordeel dat van strijd met de eisen van een goede procesorde geen sprake is.
Inhoudelijk
5.26
De man stelt dat hij een vergoedingsrecht van € 110.898,- conform de beleggingsleer, althans een nominaal vergoedingsrecht van € 100.161,-. heeft op de huwelijksgemeenschap, omdat hij in november 2019 vanuit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de voormalig echtelijke woning. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van een verbroken dienstverband op 12 mei 2019 van zijn voormalige werkgever een “end of service payment” op zijn rekening heeft ontvangen ter hoogte van AED 406.996,-. Omdat op dat moment het Iraakse recht van toepassing was, behoort dit bedrag tot het privévermogen van de man. Op 12 mei 2019 heeft de man AED 405.000 van zijn rekening overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen en is zijn “end of service payment” – via diverse rekeningen – gebruikt voor een aanbetaling voor de aankoop van de voormalig echtelijke woning.
5.27
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Volgens de vrouw heeft de man weliswaar een “end of service payment” van AED 405.000 op 12 mei 2019 gekregen, maar is de aanbetaling op de voormalig echtelijke woning niet voldaan vanuit de “end of service payment” van de man, maar uit het gemeenschappelijke spaargeld van partijen. De “end op service payment” is gebruikt om na de aankoop van de voormalige echtelijke woning de kosten van huishouding te kunnen voldoen, nu het inkomen van de vrouw daarvoor onvoldoende was en zij zelf niet over ander vermogen beschikte. Verder is de vrouw van mening dat het vorderen van een vergoedingsrecht in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, nu hij is vertrokken naar Irak en de zorg voor de kinderen zowel fysiek als financieel aan de vrouw overlaat. Daarnaast rust op de man een natuurlijke verbintenis om de vrouw en de kinderen verzorgd achter te laten. Volgens de vrouw kan de man daarom geen aanspraak maken op een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap of de vrouw.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man een “end of service payment” van AED 406.996 heeft ontvangen van zijn voormalige werkgever en dat dat bedrag tot het privévermogen van de man behoorde. Verder is tussen partijen niet in geschil dat op 12 mei 2019 vanuit het privévermogen van de man een bedrag van AED 405.000 naar de gezamenlijke rekening van partijen is overgeboekt, waardoor voornoemd bedrag vermengd is geraakt met het saldo op de gemeenschappelijke rekening en derhalve tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag. Hoewel partijen het er niet over eens zijn waarvoor het bedrag is gebruikt, staat wel vast dat het bedrag van AED 405.000 door partijen is uitgegeven (aan de aanbetaling voor de woning of aan kosten van de huishouding). Het vergoedingsrecht van de man is daarmee in beide gevallen niet aangetast. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als de voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt in beginsel voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW. Het gaat dus ofwel om een investering in de woning ofwel om de voldoening van gemeenschapsschulden met privégeld van de man. In beide gevallen houdt de man in beginsel zijn vergoedingsrecht. Het ligt op de weg van de andere echtgenoot (in dit geval de vrouw), om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan of indien de man minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe hij in zijn verhouding tot de vrouw op grond van artikel 1:84 BW gehouden was (zie HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). In deze zaak heeft de vrouw weliswaar gesteld dat de man minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe hij in zijn verhouding tot de vrouw op grond van artikel 1:84 BW gehouden was, maar heeft zij haar stelling dienaangaande niet onderbouwd. Niet gebleken is dat het noodzakelijk was om het privévermogen van de man aan te spreken om de kosten van de huishouding te kunnen dekken. Het hof passeert voorts het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, omdat uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd niet volgt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat afgeweken moet worden van het uitgangspunt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap vanwege het feit dat zijn privévermogen in de huwelijksgemeenschap is overgegaan of aan gemeenschapsschulden is besteed. Verder heeft de vrouw onvoldoende gesteld om – buiten het bestaan van een (eventuele) alimentatieplicht van de man – het bestaan van een natuurlijke verbintenis aan te nemen, laat staan ter grootte van het vergoedingsrecht van de man, zodat het hof ook aan dit argument voorbij gaat. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft.
5.29
Partijen twisten verder nog over de vraag of de man een nominaal vergoedingsrecht toekomt of dat de beleggingsleer moet worden toegepast. Nu uit de door de man geschetste geldstromen niet vast te stellen is dat daarmee in de voormalige echtelijke woning is geïnvesteerd, en de vrouw dit betwist, is het hof van oordeel dat de man een nominaal vergoedingsrecht van
€ 100.161,- op de huwelijksgemeenschap heeft. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de man dan ook toewijzen en, in aanvulling op de bestreden beschikking, bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap van € 100.161,-.
Bruidsgave (betalingsdatum en wettelijke rente)
5.3
Het hof stelt vast dat de man geen hoger beroep instelt tegen de betaling van (de hoogte van) de bruidsgave, maar enkel tegen de betalingsdatum van de bruidsgave en de beslissing over de wettelijke rente. Volgens de man was hij op het moment van de bestreden beschikking, toen de voormalig echtelijke woning nog niet was verkocht en overgedragen, niet in staat de bruidsgave met daarover de wettelijke rente te voldoen.
5.31
Nu de betaling van de bruidsgave door de man aan de vrouw inmiddels heeft plaatsgevonden uit de overwaarde van de echtelijke woning en de man naar het oordeel van het hof geen (valide) gronden heeft aangevoerd waarom hij geen wettelijke rente aan de vrouw verschuldigd zou zijn over de periode dat hij in verzuim was met de betaling van de bruidsgave, zal het hof het verzoek van de man dienaangaande afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.32
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de aandelen Shell en de aflossingen op de hypothecaire lening vóór de peildatum, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling ten aanzien van de aandelen Shell als volgt vast:
deelt de aan de vrouw op [datum] 2017 en [datum] 2018 (voorwaardelijk) toegekende aandelen van Shell toe aan de vrouw, waarbij de vrouw de helft van de waarde van de aandelen op de peildatum (28 februari 2024) aan de man dient te voldoen en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat de aan de vrouw (voorwaardelijk) toegekende aandelen Shell van [datum] 2021 tot het privévermogen van de vrouw behoren;
wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat haar een regresrecht op de man toekomt vanwege de door haar betaalde aflossingen op de hypothecaire lening voor zover die betrekking hebben op de periode voor 10 augustus 2021, alsnog af;
bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de man een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap van € 100.161,- en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.F. Mollema en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 28 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.