ECLI:NL:GHDHA:2024:344

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
2200319822
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klimaatactie in museum Het Mauritshuis bij het schilderij ‘Meisje met de Parel’ en de juridische implicaties van vernieling en openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1980, was betrokken bij een klimaatactie in het Mauritshuis, waarbij het schilderij ‘Meisje met de Parel’ werd beschadigd. De verdachte had de actie gefilmd en was samen met twee medeverdachten naar het museum gereisd om aandacht te vragen voor de klimaatcrisis. De tenlastelegging omvatte het vernielen van de stoffen bekleding en de glasplaat van het schilderij, het beschadigen van de lijst, en het onbruikbaar maken van het schilderij. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de betrokkenheid van de verdachte bij de actie beoordeeld. Het hof oordeelde dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, en dat de handelingen van de verdachte als openlijke geweldpleging konden worden gekwalificeerd. De verdediging voerde aan dat het handelen van de verdachte onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens viel, maar het hof oordeelde dat de gepleegde feiten een ontoelaatbare inbreuk op de rechten van anderen vormden.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep, verklaarde de verdachte strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de reeds ondergane voorlopige hechtenis en de noodzaak om een ‘chilling effect’ op de vrijheid van meningsuiting te voorkomen. De uitspraak benadrukt de balans tussen het recht op demonstratie en de bescherming van eigendomsrechten en openbare orde.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003198-22
Parketnummer: 09-276897-22
Datum uitspraak: 11 maart 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 2 november 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de gevangenneming bevolen en is het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op 27 oktober 2022 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk
A. de stoffen bekleding van een achterplaat en/of de glasplaat van het schilderij ‘Meisje met de Parel’ dat/die geheel of ten dele aan het Mauritshuis en/of de Staat, in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield;
B. de lijst van dat schilderij heeft beschadigd;
C. dat schilderij onbruikbaar heeft gemaakt (omdat het tijdelijk aan het oog van het publiek moest worden onttrokken);
2.
Hij op 27 oktober 2022 te ‘s-Gravenhage openlijk, te weten in het Mauritshuis, in elk geval op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten het schilderij ‘Meisje met de Parel’ door
- over een hekje heen te stappen en/of
- het hoofd met lijm tegen (de glasplaat van) dat schilderij te plakken en/of
- een rode substantie uit een soepblik over het hoofd en/of dat schilderij te gieten en/of
- de hand tegen de muur (of paneel) naast dat schilderij te plakken en/of
- een tube lijm te tonen en/of
- onder meer) te zeggen: ‘How do you feel when you see something beautiful and priceless being apparently destroyed before your eyes…Do you feel outraged? Good!’ en/of
- met de hand het T-shirt over de lijst van dat schilderij te vegen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 50 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 27 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 27 oktober 2022 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met
een of meeranderen
, althans alleenopzettelijk en wederrechtelijk
A. de stoffen bekleding van een achterplaat en
/ofde glasplaat van het schilderij ‘Meisje met de Parel’
dat/die geheel of ten deletoebehorendeaan het Mauritshuis en/of de Staat
, in elk geval aan een ander toebehoorde(n)heeft vernield;
B. de lijst van dat schilderij heeft beschadigd;
C. dat schilderij onbruikbaar heeft gemaakt (omdat het tijdelijk aan het oog van het publiek moest worden onttrokken),
2.
Hij op 27 oktober 2022 te ‘s-Gravenhage openlijk, te weten in het Mauritshuis, in elk geval op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten het schilderij ‘Meisje met de Parel’ door
- over een hekje heen te stappen en
/of
- het hoofd met lijm tegen (de glasplaat van) dat schilderij te plakken en
/of
- een rode substantie uit een soepblik over het hoofd en/of dat schilderij te gieten en
/of
- de hand tegen de muur (of paneel) naast dat schilderij te plakken en/of
- een tube lijm te tonen en
/of
- onder meer
)te zeggen: ‘How do you feel when you see something beautiful and priceless being apparently destroyed before your eyes…Do you feel outraged? Good!’
en/of
- met de hand het T-shirt over de lijst van dat schilderij te vegen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging feit 1
De verdediging heeft zich – overeenkomstig de overgelegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd tijdens noch voorafgaand aan het tenlastegelegde en dat van een nauwe en bewuste samenwerking geen sprake is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het geval van de verdachte staat vast dat geen van de in de tenlastelegging vermelde feitelijke gedragingen door hemzelf zijn verricht. Handelingen die de verdachte zelf zou hebben verricht worden in de tenlastelegging niet gespecificeerd. Voor een tenlastelegging, zoals die van feit 1, die op de deelnemingsvorm ‘medeplegen’ is toegespitst is dit ook niet nodig: zie HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, slot van r.o. 3.4. Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening gehouden worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
De verdachte is samen met de twee medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 27 oktober 2022 vanuit België met de auto naar museum Het Mauritshuis in Den Haag afgereisd om een klimaatactie uit te voeren. Enkele dagen voorafgaand aan de actie hebben de verdachte en de medeverdachten in een chatgroep via Signal gesproken over de beoogde actie, wanneer die kan plaatsvinden, wie er op de geplande dag beschikbaar zijn en hoe de actie moet worden vormgegeven waarbij veel aandacht is voor het maken van beelden ervan. In de chatgroep wordt met betrekking tot de geplande actie onder meer het volgende besproken: “Ik zou het wel zien zitten om donderdag af te zakken naar Den Haag. Als [verdachte 2] mee wil en er iemand is om foto’s (= [verdachte]) en video (= [naam betrokkene]?) te nemen. Kwestie van het moment te nemen.” Hierop antwoordt de verdachte met: “Ja is goed.. of ik kan ook filmen op statief om te monteren achteraf” en “Mag er binnen gefilmd of gefotografeerd worden? Geraken we daar binnen met statief? Of moet dat ook gesmokkeld worden?” Ook zegt de verdachte: “Ik heb meerdere camera’s, dus [naam betrokkene] kan met één filmen eventueel.” Tot slot zegt de verdachte: “We kunnen eventueel een filmpje maken met [verdachte 2] in de hoofdrol. Zo van begin wanneer hij opstaat, z’n tanden poetst om dan te eindigen met de actie.”
Op de dag van de actie, namelijk in de auto op weg naar Den Haag, interviewt de verdachte zijn twee medeverdachten. [medeverdachte 1] vertelt dat hij zijn telefoon zo heeft ingesteld dat de foto’s en video’s automatisch worden geüpload naar OneDrive. Op de mededeling van [medeverdachte 1] dat het cool zou zijn als de beelden direct naar buiten gaan, antwoordt de verdachte “Ja oké”. [medeverdachte 1] vervolgt en vertelt dat hij een ‘tooltje’ heeft geïnstalleerd om de video direct te kunnen verknippen. Vervolgens zegt [medeverdachte 1] dat hij de perslijst van Extinction Rebellion heeft opgevraagd en vraagt hij aan de verdachte of hij aan [naam betrokkene] kan vragen of hij het ziet zitten om persmededelingen te sturen. De verdachte stemt hier wederom mee in. Tot slot wordt er gesproken over de tekst die tijdens de actie verkondigd moet worden, in het bijzonder welke punten er hoe dan ook gezegd moeten worden. Hieruit maakt het hof op dat het kennelijk de bedoeling was om met de actie (media)aandacht te genereren.
Aangekomen bij het Mauritshuis in Den Haag is de verdachte vooruit het museum ingegaan en heeft hij – volgens afspraak - gecontroleerd of er glas voor het schilderij zat. Na bevestiging van de verdachte dat dit het geval was, zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afzonderlijk het museum binnengegaan. Eenmaal aangekomen in de zaal waar het betreffende schilderij hing is [medeverdachte 2] over het hekje voor het schilderij gestapt en heeft hij zijn hoofd tegen de glasplaat van het schilderij geplakt. Vervolgens is [medeverdachte 1] erbij komen staan en heeft hij een rode vloeibare substantie over het hoofd van [medeverdachte 2] gegoten. Hierna heeft [medeverdachte 1] zijn hand geplakt tegen de achterplaat die zich tussen het schilderij en de muur bevindt. [medeverdachte 2] heeft de tube met lijm aan het publiek laten zien en [medeverdachte 1] heeft een vooraf uitgeschreven activistische tekst uitgesproken. [verdachte] heeft de hele actie gefilmd.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de twee medeverdachten. De verdachte en zijn medeverdachten zijn op 27 oktober 2022 gezamenlijk en klaarblijkelijk bewust vanuit België naar het Mauritshuis in Den Haag afgereisd. Voorafgaand aan de actie zijn de plannen besproken in een gezamenlijke chatgroep, alsook op de dag zelf in de auto onderweg naar Den Haag. Uit het dossier blijkt voorts dat er sprake was van een duidelijke onderlinge taakverdeling; de verdachte ging vooruit om te controleren of er een glasplaat voor het schilderij hing en hij zou heel de actie filmen, [medeverdachte 2] heeft zijn hoofd tegen de glasplaat geplakt en [medeverdachte 1] heeft de rode vloeistof over [medeverdachte 2] gegoten en de tevoren besproken boodschap verkondigd. Uit het interview en de chatgesprekken blijkt dat het genereren van publiciteit door middel van beeldmateriaal een belangrijk onderdeel van de actie uitmaakte. De verdachte lijkt bovendien instructies te krijgen van de twee medeverdachten.
Bij zijn aanhouding bleek de verdachte te beschikken over de autosleutel van de auto van [medeverdachte 1], die als bestuurder naar Den Haag was gereden. Nu het doel van de actie was om publiciteit te genereren, was de rol van de verdachte – als cameraman – een onmisbare schakel. Dat de beelden van de verdachte uiteindelijk niet zijn gepubliceerd, doet hieraan niet af, alleen al omdat dit door de – onvoorziene – aanhouding van [verdachte] onmogelijk was geworden.
Het hof merkt nog op dat hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld, namelijk dat de verdachte handelde als neutraal journalist in het licht van zijn journalistieke vrijheid en tevens in het kader van een bij zijn opleiding behorende studieopdracht, in het hiervoor overwogene geen steun vindt. Het hof gaat immers uit van een andere feitelijkheid, namelijk dat het handelen van de verdachte was gelegen in het deelnemen als activist aan de klimaatactie. Dat het interview en de andere door hem gemaakte beelden mogelijk ook een rol zouden kunnen spelen in de vervulling van zijn studieopdracht laat dit oordeel onverlet.
De gevoerde verweren van de verdediging worden derhalve verworpen.
Nadere bewijsoverweging feit 2
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet kan worden aangemerkt als geweld in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr). In dit verband overweegt de verdediging dat niet vastgesteld kan worden dat de verweten handelingen met een kracht van meer dan geringe intensiteit zijn uitgevoerd. De verweten handelingen kunnen ook niet worden gekwalificeerd als een verstoring van de openbare orde of als uiting van agressie waarvan een zodanige dreiging uitging, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
De in artikel 141 Sr strafbaar gestelde openlijke geweldpleging vereist dat sprake is van het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen of goederen. Dat er sprake was van openbaarheid staat niet ter discussie. Het Mauritshuis is immers een openbare plaats en een drukbezocht museum.
Anders dan bij vernieling, waarvan de strafbaarstelling het eigendomsrecht beoogt te beschermen, is bij openlijke geweldpleging de openbare orde het beschermde rechtsgoed. Dat betekent dat om van ‘geweld’ in de zin van laatstgenoemd artikel te kunnen spreken, de handelingen van zodanige aard en omvang moeten zijn dat hierdoor de openbare orde wordt verstoord of in gevaar wordt gebracht. Aan de intensiteit van het geweld worden bij het delict van artikel 141 lid 1 Sr geen hoge eisen gesteld. Zo is in de rechtspraak onder meer het bespuiten van een muur met verf als ‘geweld’ in de zin van artikel 141 Sr aangemerkt (HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1306,
NJ1999/311). Wordt het geweld uitgeoefend tegen een goed, dan is voor het delict van het eerste lid niet vereist dat dit goed vernield wordt. ‘Vernieling’ is in de structuur van de bepaling immers een strafverzwarende omstandigheid (zie het tweede lid, aanhef en onder 1°). Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van ‘geweld’ in de zin van artikel 141 lid 1 Sr is dus niet de intensiteit van de fysieke handelingen, maar vooral de mate waarin die handelingen, naar de vorm en binnen de context waarin zij worden verricht, geëigend zijn om de openbare orde te verstoren. Naar het oordeel van het hof hebben in dit geval de handelingen, die zijn verricht met en aan de glasplaat, de lijst en de achterplaat, de vorm aangenomen van ‘geweld’ tegen
het schilderijals goed, niet vanwege de fysieke intensiteit van die handelingen, maar omdat zij bedoeld waren en ook geëigend bleken om de openbare orde te verstoren. In het verband van de zojuist bedoelde context merkt het hof op dat het ook de gedragingen die achter de laatste twee liggende streepjes van de bewezenverklaring worden genoemd (het tonen van de lijm en het uitspreken van de boodschap) tot het ‘geweld’ rekent, ook al kunnen die gedragingen naar hun aard niet tegen een goed gericht zijn.
Het hof is van oordeel dat de onder 2 bewezenverklaarde handelingen – in onderlinge samenhang bezien – daadwerkelijk de openbare orde in (de bewuste zaal van) het Mauritshuis hebben verstoord. Dit valt onder meer op te maken uit de reactie van de bezoekers die te horen is op het filmpje dat een getuige met haar telefoon heeft gemaakt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde een vorm van meningsuiting tijdens een kenbare en vreedzame demonstratie betreft, hetgeen valt onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Een strafrechtelijke veroordeling zou dan ook een ontoelaatbare inbreuk vormen op de artikelen 10 en 11 EVRM, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte valt binnen de reikwijdte van de artikelen 10 en 11 EVRM. Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. De door artikel 10 en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden zijn niet absoluut. Zij kunnen – volgens het tweede lid van beide artikelen – worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest, alsmede het recht omvat om – binnen de door het tweede lid van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering.
Dit betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een‘reprehensible act’ pleegt tijdens de demonstratie (vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126 en HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742). Met andere woorden, strafrechtelijk optreden kan gerechtvaardigd zijn als demonstranten zich schuldig maken aan gedrag dat het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoort, in een grotere mate dan in het geval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een geoorloofde beperking van de artikelen 10 en 11 EVRM. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de beperking bij wet is voorzien (artikel 141 Sr en artikel 350 Sr) en strekt ter bescherming van de (eigendoms)rechten van anderen respectievelijk tot het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, terwijl gelet op de gevaarzetting ook kan worden gedacht aan de bescherming van de rechten van anderen. Hiermee komen de (eigendoms)rechten van anderen dan de verdachte in het geding. Daarbij is eveneens van belang dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte niet was gelegen in het deelnemen aan de demonstratie, maar in de tijdens die demonstratie gepleegde strafbare feiten. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte een ‘reprehensible act’ pleegde (laakbaar gedrag vertoonde), waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was.
De verdachten hadden ook zonder zich fysiek te richten op het schilderij hun door de artikelen 10 en 11 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen en zich in het Mauritshuis kunnen uitspreken over het gebrek aan aandacht voor de klimaatverandering door een vergelijking te maken tussen de kwetsbaarheid van de aarde en het 17e-eeuwse schilderij. Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat de door de verdachten gepleegde vorm van vernieling en openlijke geweldpleging een inbreuk op de eigendomsrechten van anderen en (daarmee) opzettelijk een meer ingrijpende ordeverstoring heeft opgeleverd dan het geval zou zijn geweest bij een normale vreedzame uitoefening van de hier bedoelde rechten, ook als die uitoefening gepaard zou zijn gegaan met een zekere mate van ‘disruption of ordinary life’. In dit verband wijst het hof erop dat het museum – naast de nodige reparatiewerkzaamheden - de zaal waarin het schilderij hing die dag heeft moeten sluiten, het schilderij ook een groot deel van de daaropvolgende dag niet kon worden tentoongesteld en dat het museum alle bezoekers een vorm van compensatie heeft moeten aanbieden, gelet op de plaats die het schilderij als topstuk in de collectie van het museum in neemt.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Geen straf of maatregel
Het hof heeft acht geslagen op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben – om aandacht te vragen voor de urgentie van de klimaatcrisis – een kostbaar onderdeel van het cultureel erfgoed, te weten het schilderij ‘Het meisje met de parel’ vernield. Een van de mededaders heeft zich met zijn hoofd tegen de glasplaat van het schilderij vastgelijmd en de ander heeft zich met zijn hand aan de achterwand van het schilderij vastgeplakt, heeft een rode substantie over een van de mededaders heen gegooid en heeft de ‘klimaatactivistische’ boodschap verkondigd. De verdachte heeft de actie gefilmd. Los van de materiële schade die het museum door de actie heeft geleden, moest het museum ook enige tijd dicht en heeft het bezoekers gecompenseerd. De actie van de verdachte en de mededaders heeft bovendien, zoals hierboven overwogen, een ordeverstorende werking gehad. Daarnaast staat vast dat de actie, door de berichtgeving daaromtrent, ook in de maatschappij een grote impact heeft gehad.
Het hof wil de verdachte en zijn medeverdachten toegeven dat zij, wat betreft hun eigen handelingen, er heel veel aan hebben gedaan om ervoor te zorgen dat
het doekvan het schilderij niet zou worden beschadigd. Dit pleit in hun voordeel. Tegelijkertijd was voorafgaand aan de actie niet te voorzien hoe daarop, met name door leden van het publiek, zou worden gereageerd. De actie is in dit geval niet uit de hand gelopen in de zin dat ook het doek van het schilderij is beschadigd, maar bij een ander verloop – met heviger reacties en meer tumult – zou zo’n beschadiging niet denkbeeldig zijn geweest.
Het hof ziet daarnaast in dat de verdachte de bewezenverklaarde strafbare feiten heeft gepleegd tegen de achtergrond van zijn bezorgdheid over de verandering van het klimaat en het verlies aan biodiversiteit en dat hij met zijn handelen heeft beoogd om aandacht te vragen voor de urgentie van deze kwesties. De verdachte heeft dit welbewust gedaan op een wijze die veel media-aandacht zou genereren. Dat staat hem, in beginsel, vrij. In dit geval heeft evenwel, zoals hierboven is overwogen, de gekozen wijze van meningsuiting en actievoeren een onnodige en onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de rechten en belangen van anderen.
Per saldo betekent een en ander dat, in beginsel, strafoplegging geboden is.
Bij de bepaling van de hoogte van een eventueel op te leggen straf moet het hof zich ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijk optreden – waaronder de bestraffing - niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Bij deze toets (“niet zo ingrijpend (…) dat”) legt het hof alle elementen van het overheidsoptreden naar aanleiding van het feit in de weegschaal: de beëindiging van een betoging, de aanhouding, (de duur van) het voorarrest, de vervolging en de veroordeling in eerste aanleg vormen al die maatregelen tezamen de achtergrond waartegen het hof het uitgangspunt hanteert dat een ‘chilling effect’ in beginsel dient te worden voorkomen.
Het hof is van oordeel dat in het licht van de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Hiermee beoogt het hof te waarborgen dat het strafrechtelijk optreden proportioneel is en niet zo ingrijpend dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van hun recht op vrijheid van vergadering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 141 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier mr. J. Toorens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 maart 2024.