ECLI:NL:GHDHA:2024:304

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
BK-23/11 tot en met BK-23/13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overleden belastingplichtige tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belastingplichtige had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor de jaren 2016, 2017 en 2018, waarbij zij specifieke zorgkosten in aftrek wilde brengen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aftrekken niet geaccepteerd, wat leidde tot bezwaar en beroep. De Rechtbank verklaarde de beroepen voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond, maar het beroep voor 2018 gegrond, waarbij de rechtbank de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep hebben de erven opnieuw de aftrek van specifieke zorgkosten en de schending van de hoorplicht aan de orde gesteld. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de erven geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gemaakte vervoerskosten niet in aftrek konden worden gebracht, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Ook werd de schending van het hoorrecht door de rechtbank niet aangetoond. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/11 tot en met BK-23/13

Uitspraak van 28 februari 2024

in het geding tussen:

de erven [X] te [Z] , belanghebbenden,

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 november 2022, nummers SGR 21/3279, SGR 21/8222 en SGR 21/8223.

Procesverloop

1.1.
Aan wijlen [naam] (erflaatster) is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.629 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 19 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.351 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
1.3.
Aan erflaatster zijn voor de jaren 2017 respectievelijk 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 21.834 respectievelijk € 22.072. Gelijktijdig is bij beschikkingen € 21 (2017) en € 50 (2018) aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de aanslagen bij uitspraken op bezwaar verminderd tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.533 (2017) respectievelijk € 16.954 (2018).
1.5.
Erflaatster heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij erflaatster is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/3279 (2016) en SGR 21/822 (2017) ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/8223 (2018) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.787;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 98 aan haar te vergoeden.”
1.6.
Erflaatster heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 januari 2024, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2016
2.1.
Erflaatster heeft op 30 maart 2017 voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265.
2.2.
Erflaatster heeft in haar aangifte, na toepassing van de drempel, een bedrag van € 1.109 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd:
Uitgaven voor vervoer € 380
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 310
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging € 690
Grondslag specifieke zorgkosten € 690
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 780
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 1.470
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ - 361
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 1.109
2.3.
Met dagtekening 9 juni 2017 is aan erflaatster de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform haar aangifte.
2.4.
De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is op 1 maart 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.629 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265. De aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is niet geaccepteerd. De te betalen belastingrente is berekend op € 19.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur alsnog de extra uitgaven voor kleding en beddengoed tot een bedrag van € 300 in aftrek toegestaan. Het belastbare inkomen uit werk en woning is verminderd naar € 21.351.
2017 en 2018
2.6.
Erflaatster heeft op 30 maart 2018 en 17 april 2019 voor de jaren 2017 respectievelijk 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 20.724 respectievelijk € 16.548.
2.7.
Erflaatster heeft in haar aangiftes, na toepassing van de drempel, bedragen van € 1.110 (2017) en € 5.524 (2018) aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, welke bedragen als volgt kunnen worden gespecificeerd:
2017 2018
Uitgaven voor hulpmiddelen € - € 2.274
Uitgaven voor vervoer € 380 € 190
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 310 € 300
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging € 690 € 2.764
Grondslag specifieke zorgkosten € 690 € 2.764
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 780 € 3.124
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 1.470 € 5.888
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ - 360 € 364
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 1.110 € 5.524
2.8.
Met dagtekening 15 juni 2018 en 15 juni 2019 zijn de voorlopige aanslagen IB/PVV 2017 respectievelijk 2018 opgelegd conform de ingediende aangiftes resulterend in een voorlopige teruggaaf van € 288 (2017) en € 1.236 (2018). De Inspecteur heeft erflaatster vervolgens bij brieven van 10 januari 2020 en 20 mei 2020 verzocht om informatie over de in aftrek gebrachte kosten.
2.9.
De definitieve aanslagen IB/PVV zijn op 31 maart 2020 en 17 september 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.834 (2017) en € 22.072 (2018). De aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn voor beide jaren niet geaccepteerd. Na verrekening met de voorlopige aanslag resteert voor het jaar 2017 een te betalen bedrag van € 309, waarvan € 21 aan in rekening gebrachte belastingrente. Voor het jaar 2018 resteert een te betalen bedrag van € 1.209 waarvan € 50 aan in rekening gebrachte belastingrente.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2021 heeft de Inspecteur voor het jaar 2016 alsnog de extra uitgaven voor kleding en beddengoed tot een bedrag van € 300 in aftrek toegestaan. Het belastbare inkomen uit werk en woning is verminderd naar € 21.351.
2.11.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 12 november 2021 heeft de Inspecteur voor 2017 en 2018 alsnog de extra uitgaven voor kleding en beddengoed tot bedragen van € 310 respectievelijk € 300 in aftrek toegestaan. Voor 2018 zijn ook de uitgaven voor hulpmiddelen voor een bedrag van € 2.274 toegestaan. De uitgaven voor vervoer zijn voor beide jaren niet in aftrek toegestaan. De belastbare inkomens uit werk en woning zijn verminderd naar € 21.533 (2017) respectievelijk € 16.954 (2018).
2.12.
Erflaatster is op [overlijdensdatum] 2022 overleden.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij erflaatster is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Geschil
12. In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten, meer in het bijzonder de uitgaven voor vervoer. Verder is in geschil of het hoorrecht is geschonden en of eiseres recht heeft op vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
13. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat het hoorrecht is geschonden. Verder stelt eiseres dat zij recht heeft op aftrek van vervoerskosten en de kosten van de batterijen van haar gehoortoestel. Daarnaast is volgens eiseres sprake van leeftijdsdiscriminatie en is het motiveringsbeginsel geschonden. Ten slotte verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
14. Verweerder stelt dat het hoorrecht niet is geschonden, dat eiseres geen recht heeft op de geclaimde aftrek en dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade stelt verweerder dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden, maar dat er gronden zijn om die termijn te verlengen.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
15. Voor zover eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank is niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Ook heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken. Dat verweerder in andere jaren eveneens om bewijsstukken over de aftrekposten heeft gevraagd, is niet relevant voor de hier te beantwoorden vraag of verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot het jaar 2016 heeft overgelegd. Dat zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken voor dit jaar.
Schending hoorrecht
16. Eiseres is voor het jaar 2016 meermaals, maar laatstelijk bij brief van 2 april 2021 uitgenodigd om te worden gehoord. De termijn waarbinnen eiseres diende te reageren op die brief eindigde op 12 april 2021. Eiseres heeft - na het einde van die termijn - op 24 april 2021 per e-mail gereageerd. Op dat moment had verweerder reeds uitspraak op het bezwaarschrift (14 april 2021) gedaan. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet worden verweten dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder eiseres te hebben gehoord. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij niet tijdig op de brief van 2 april 2021 heeft gereageerd, omdat zij de brief pas op 13 april 2021 heeft ontvangen en daaruit kon zij niet opmaken op wie de brief betrekking had. Eiseres heeft vervolgens geprobeerd telefonisch contact te krijgen met verweerder, maar dat is niet gelukt. Verweerder heeft toegelicht dat de brief op 2 april 2021 ter post is aangeboden en naar het juiste adres is verzonden, zodat de brief uiterlijk op 8 april 2021 bij eiseres bezorgd had moeten zijn. Gelet hierop acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres de brief pas op 13 april 2021 zou hebben ontvangen. De rechtbank overweegt verder dat in de brief van 2 april 2021 het aanslagnummer wordt vermeld, zodat de gemachtigde hieruit had kunnen afleiden op welke belastingplichtige en/of welke aanslag de brief betrekking had. Eiseres had dus tijdig kunnen en moeten reageren op de brief van verweerder. Voorts volgt uit de stukken van het dossier dat eiseres onder meer op 30 april 2020 (schriftelijk) en 24 maart 2021 (telefonisch) is uitgenodigd om te worden gehoord, maar dat eiseres niet is ingegaan op de uitnodigingen ofwel deze heeft afgewezen.
17. Eiseres is voor de jaren 2017 en 2018 laatstelijk bij brief van 6 oktober 2021 uitgenodigd om te worden gehoord. Uit deze brief volgt dat verweerder eiseres ook eerder heeft uitgenodigd, ook volgt uit de brief dat de gemachtigde van eiseres op diezelfde 6e oktober weliswaar telefonisch haar standpunt heeft toegelicht, maar toen niet uitdrukkelijk heeft laten weten of hij gebruik wenst te maken van het hoorrecht. De termijn waarbinnen eiseres vervolgens diende te reageren op die brief eindigde op 20 oktober 2021. De stelling van eiseres dat deze uitnodiging haar niet bekend was, vindt geen steun in de feiten, nu zij in haar beroepschriften ook naar deze brief heeft verwezen. Wegens het uitblijven van een (tijdige) reactie heeft verweerder op 26 oktober 2021 de motivering van de op 12 november 2021 gedane uitspraken op bezwaar aan eiseres verzonden. De stelling van eiseres dat zij, overigens te laat, op 22 oktober 2021 zou hebben gereageerd en dat “horen dus sowieso geen enkele zin” heeft doet hier niet aan af. Gelet op de telefonische toelichting en de daaropvolgende uitnodiging kan verweerder niet worden verweten dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder eiseres te hebben gehoord. Daar komt voor alle drie de onderhavige jaren bij dat, naar uit de gedingstukken blijkt, meermaals is geprobeerd met eiseres een hoorgesprek te plannen (zowel telefonisch als fysiek) waarbij de gemachtigde van eiseres steeds (alle alternatieven) heeft geweigerd. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting erkend dat hij vanwege de coronapandemie en zijn eigen gezondheidstoestand niet naar een niet-digitaal hoorgesprek wilde komen nu niet duidelijk was of de locaties veilig waren om te bezoeken. Deze stelling, welke door verweerder uitdrukkelijk en gemotiveerd is weersproken, kan eiseres niet baten nu ook de voorgestelde alternatieven door (de gemachtigde van) eiseres zijn geweigerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een schending van het hoorrecht geen sprake is.
Bewijslast
18. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat zij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan.
Vervoerskosten 2016, 2017 en 2018
19. Eiseres heeft aangevoerd dat zij vervoerskosten heeft gemaakt vanwege ritten door de omgeving met haar dochter en bezoek aan familie en kennissen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de gemaakte vervoerskosten rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit. Reeds daarom bestaat geen recht op aftrek voor deze kosten. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de gestelde vervoerskosten meer bedragen dan de kosten die een vergelijkbare belastingplichtige zonder ziekte of invaliditeit maakt1. Eiseres heeft de gestelde kilometers en kosten onvoldoende inzichtelijk gemaakt en niet met (voldoende) bewijsmiddelen ondersteund. Evenmin heeft zij inzicht gegeven in de omvang van dergelijke kosten bij vergelijkbare belastingplichtigen zonder ziekte of invaliditeit. Gelet op dit alles heeft verweerder deze kosten terecht niet in aftrek toegelaten.
Kosten van batterijen voor gehoortoestel
20. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten op haar hebben gedrukt. Dat eiseres in een eerder jaar bewijsstukken heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zegt niets over het onderhavige jaar. Verweerder mag ieder jaar deze aftrekpost opnieuw aan een beoordeling onderwerpen. Indien eiseres die bewijsstukken ook voor het onderhavige jaar van belang acht, had het op haar weg gelegen om deze stukken opnieuw in te dienen. Dit heeft zij niet gedaan, waardoor ook deze kosten terecht niet in aftrek zijn toegelaten.
Leeftijdsdiscriminatie
21. Eiseres heeft verder nog gesteld dat de weigering de gestelde zorgkosten in aftrek toe te staan leeftijdsdiscriminatie oplevert. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De wettelijke regeling met betrekking tot de aftrek van specifieke zorgkosten maakt immers geen onderscheid naar leeftijd.
Motiveringsbeginsel
22. Van schending van het motiveringsbeginsel is geen sprake. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiseres zijn afgewezen.
Belastingrente
23. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente tot een te laag bedrag is berekend.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
24. Eiseres heeft voor de jaren 2017 en 2018 aangevoerd dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat ten aanzien van het jaar 2018 ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de bezwaarfase. Ten aanzien van het jaar 2017 heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat niet is verzocht om proceskostenvergoeding. Nu eiser tegen deze stelling niets heeft aangevoerd, dient slechts het beroep voor het jaar 2018 gegrond te worden verklaard.
Conclusie
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep voor het jaar 2018 gegrond worden verklaard en zullen de beroepen voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
26. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken van eiser op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. De rechtbank merkt de zaken daarom aan als samenhangend. Voor de redelijke termijn heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen”.2
27. Het eerste bezwaarschrift (2016) is door verweerder ontvangen op 2 april 2019 en door de rechtbank is op 30 november 2022 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase drie jaar en ruim zeven maanden hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond (naar boven) één jaar en acht maanden (20 maanden) is overschreden. De rechtbank is echter, mede gelet op hetgeen onder 16 en 17 is opgemerkt, van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval met een periode van negen maanden moet worden verlengd. Verweerder heeft er namelijk op gewezen dat de gemachtigde gedurende een langere periode niet heeft gereageerd op nadere verzoeken van de inspecteur om nadere informatie te ontvangen en meermaals niet bereid of verhinderd was voor een hoorgesprek. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve afgerond (naar boven) elf maanden.
28. Gelet op het voorgaande komt aan eiseres daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn afgerond (naar boven) twee jaar en twee maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
Proceskosten
29. Nu het beroep voor 2018 gegrond wordt verklaard en aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank merkt de onderhavige zaken van eiseres die in beroep gezamenlijk zijn behandeld en waarbij de werkzaamheden van gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek waren, aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht en een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed.
(…)
2 Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.5.1. onder b.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbenden recht hebben op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten (”vervoerskosten” en ”batterijen”), of de hoorplicht is geschonden, of sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, of het motiveringsbeginsel is geschonden en of de immateriëleschadevergoeding op een hoger bedrag moet worden vastgesteld.
4.2.
Belanghebbenden concluderen tot het verlenen van aftrek ter zake van de geclaimde specifieke zorgkosten, voor zover die aftrek niet door de Inspecteur is verleend.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5. Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in eerste aanleg nog niet waren aangevoerd noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de bij Rechtbank ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op het onderhavige geschil werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Proceskosten
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J Kroon en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.