Beoordeling van het hoger beroep
1. De relevante feiten zijn als volgt. De man is op [datum] 2009 eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres] . Partijen zijn op [datum] 2009 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 februari 2019 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 2 juli 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
2. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht, en dat partijen zijn gehuwd in de gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
3. Bij beschikking van 27 november 2019 heeft het hof Den Haag de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beschikking van 25 februari 2019. Tegen de beschikking van het hof is geen cassatieberoep ingesteld.
4. Tot een verdeling van de huwelijksgemeenschap is het niet gekomen, omdat de man daaraan geen medewerking verleent.
5. De vrouw is de onderhavige procedure gestart om tot een verdeling te komen van de voormalige echtelijke woning van partijen, gelegen aan de [adres] (verder: de woning), ervan uitgaande dat de woning valt in een gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. De man heeft op zijn beurt om een verklaring voor recht gevraagd dat de woning tot het voorhuwelijkse privévermogen van de man behoort, ervan uitgaande dat de woning valt in een regime van verwervingsdeelneming naar Turks recht.
6. Bij vonnis van 27 juli 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:6885) heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld, voor zover van belang, dat de woning valt in een gemeenschap van goederen naar Nederlands recht en beslist dat de woning moet worden verdeeld op de in het vonnis vermelde wijze. In zoverre is de vordering van de vrouw in conventie toegewezen. De vordering van de man in reconventie is afgewezen. Vordering in hoger beroep
7. De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van 27 juli 2022 (verder: bestreden vonnis). Hij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) de man ontvankelijk verklaart in zijn (het hof begrijpt:) hoger beroep;
(ii) zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden:
– de vrouw niet-ontvankelijk verklaart althans de vorderingen van de vrouw integraal afwijst;
– voor recht verklaart dat de woning, inclusief de daarop rustende hypothecaire lening en de levensverzekeringspolis, tot het voorhuwelijkse privévermogen van de man behoort;
– met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
8. De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de grieven van de man ongegrond verklaart en het bestreden vonnis op alle onderdelen bekrachtigt, met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
Bespreking van de grieven
9. De man komt met drie grieven op tegen het bestreden vonnis. De kern van het betoog van de man in hoger beroep is dat de rechtbank op het huwelijksvermogensregime van partijen ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast. Volgens de man wordt het huwelijksvermogensregime van partijen niet beheerst door Nederlands recht maar door Turks recht, hetgeen zou betekenen dat de woning tot het voorhuwelijkse privévermogen van de man behoort.
10. Met zijn eerste grief bestrijdt de man r.o. 4.2 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
‘De vrouw beroept zich op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 25 februari 2019. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan en heeft dus in een ander geding tussen partijen bindende rechtskracht, ofwel gezag van gewijsde (artikel 236 lid 1 Rv). Dit brengt met zich dat in de onderhavige procedure tussen partijen bindend vaststaat dat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime en dat sprake is van gemeenschap van goederen. Voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is namelijk voldoende dat in de procedures dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt. Het gaat erom of de beslissing in de eerste procedure in de weg staat aan een nieuw oordeel over de rechtsbetrekking, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een uitspraak die zich naar zijn uitkomst niet met de eerdere uitspraak verdraagt. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, zodat bij de beoordeling van de vorderingen van de vrouw uitgegaan zal worden van Nederlands recht en van het bestaan van gemeenschap van goederen tussen partijen’.
11. Volgens de man is de beschikking van 25 februari 2019 weliswaar in kracht van gewijsde gegaan, maar geldt dit niet voor het oordeel met betrekking tot het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen. Volgens de man is het oordeel met betrekking tot het toepasselijke recht onjuist, omdat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting uitsluitend de Nederlandse nationaliteit zou bezitten. Aangezien de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting ook de Turkse nationaliteit bezat, wordt het huwelijksvermogensregime van partijen volgens de man beheerst door Turks recht. Verder voert de man aan dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de verdelingsbeslissing uit de beschikking van 25 februari 2019, zodat de belangen van partijen noch van derden zich verzetten tegen het rechtzetten van het onjuiste oordeel met betrekking tot het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen.
12. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betoogt dat de beschikking van 25 februari 2019, voor wat betreft het oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht en de woning daarmee valt in een gemeenschap van goederen, gezag van gewijsde heeft in de zin van artikel 236 lid 1 Rv.
13. Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 236 lid 1 Rv geldt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende rechtskracht hebben. Deze bepaling leent zich voor analogische toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil, zoals in het onderhavige geval (HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). De vraag die partijen in de voorliggende zaak verdeeld houdt is, of aan de – in kracht van gewijsde gegane – beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2019, in het bijzonder het oordeel dat naar Nederlands recht tussen partijen een huwelijksgemeenschap bestaat, gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige procedure. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het hof legt dat als volgt uit. 14. Zowel in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 25 februari 2019 als in de onderhavige procedure is de huwelijksvermogensrechtelijke betrekking van partijen in geschil (meer specifiek: het toepasselijke recht, het stelsel van huwelijksvermogen en de verdeling van de woning). In de beschikking van 25 februari 2019 heeft de rechtbank op grond van de door partijen aangedragen feiten over hun nationaliteit en gewone verblijfplaats geoordeeld dat ingevolge de conflictregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is op de huwelijksvermogensrechtelijke betrekking van partijen. Op grond daarvan heeft de rechtbank een verdelingsbeslissing gegeven met betrekking tot de huwelijksgemeenschap van partijen. Deze huwelijksvermogensrechtelijke betrekking van partijen is ook aan de orde in de onderhavige procedure, waarin de vrouw voortbouwend op de beschikking van 25 februari 2019 (een veroordeling van de man tot medewerking aan) de verdeling van de woning vordert.
15. Het gezag van gewijsde beperkt zich niet tot de in het dictum van de beschikking van 25 februari 2019 gegeven verdelingsbeslissing, maar strekt zich ook uit tot de daaraan ten grondslag liggende oordelen met betrekking tot het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen (zie onder andere HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945 en HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683). Het oordeel van de rechtbank over het toepasselijke recht in de beschikking van 25 februari 2019 is mede dragend geweest voor de uiteindelijke verdelingsbeslissing in die beschikking. Dit betekent dat het oordeel over het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime in de beschikking van 25 februari 2019 in de weg staat een nieuw oordeel over dezelfde rechtsbetrekking in de onderhavige procedure, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een uitspraak die zich naar zijn uitkomst niet met de eerdere uitspraak verdraagt. 16. De stelling van de man dat de rechtbank in de beschikking van 25 februari 2019 bij het vaststellen van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime niet is uitgegaan van de juiste nationaliteit van de vrouw, doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwijst hiervoor naar HR 17 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1885, waaruit volgt dat aan de vaststelling van een feit in een rechterlijke beslissing in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde toekomt indien bij die beslissing niet enkel het bestaan van een feit wordt vastgesteld, maar deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen. Dit gaat ook op voor de beschikking van 25 februari 2019, aangezien het oordeel van de rechtbank omtrent het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen (mede) is gebaseerd op de door de rechtbank vastgestelde van de nationaliteit van partijen. 17. Ook de stelling van de man dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de verdelingsbeslissing uit de beschikking van 25 februari 2019 kan aan het voorgaande niet afdoen. De vrouw houdt immers belang bij uitvoering van deze beslissing en beoogt in de onderhavige procedure de uitvoering daarvan te bewerkstelligen door de medewerking van de man daaraan af te dwingen.
18. Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2019 gezag van gewijsde heeft in de onderhavige procedure. De eerste grief van de man faalt derhalve. Dat geldt ook voor de tweede en derde grief van de man, omdat deze voortbouwen op de eerste grief en zelfstandige betekenis missen.
19. Het hof ziet aanleiding om de man, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de vrouw, overeenkomstig het liquidatietarief (1 februari 2024) voor een bedrag van (1 punt x tarief II =) € 1.214,-.