ECLI:NL:GHDHA:2024:2547

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
22-000947-19 en 22-000946-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake detentie van verdachten in Syrië en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2024, gaat het om de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep tegen twee verdachten die in Syrië gedetineerd zijn. De verdachten zijn niet verschenen op de zittingen, en hun raadsman, mr. J.S. Jordan, heeft herhaaldelijk verzocht om hun aanwezigheidsrecht te respecteren. De verdachten zijn beschuldigd van ernstige misdrijven, waaronder deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden van terroristische misdrijven. Het hof heeft de procesgang in eerste aanleg en hoger beroep uiteengezet, waarbij het heeft vastgesteld dat de verdachten in Syrië verblijven onder erbarmelijke omstandigheden en dat er geen mogelijkheden zijn voor repatriëring of videoconferentie. Het hof heeft geconcludeerd dat de Nederlandse overheid onvoldoende inspanningen heeft verricht om de verdachten in staat te stellen hun aanwezigheidsrecht te effectueren. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachten buiten hun aanwezigheid kunnen worden berecht, maar het hof heeft geoordeeld dat het belang van de verdachten om aanwezig te zijn bij hun berechting zwaarder weegt dan het belang van de strafvordering. Het hof heeft daarom besloten het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en de zaken voor onbepaalde tijd aan te houden, met de mogelijkheid om de stand van zaken over zes maanden te bespreken.

Uitspraak

Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Proces-verbaal
van de op 11 december 2024 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig zijn:
mr. L.C. van Walree, voorzitter,
mr. D.M. Thierry en mr. B. Stapert, leden, en
mr. F.A. Janse, griffier.
Voorts is aanwezig mr. W.J. Veldhuis, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaken tegen de na te noemen verdachten uitroepen.
De verdachten, opgeroepen als:
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats verdachte 1] op [geboortedatum verdachte 1] 1981,
gegevens in SKDB: niet-ingezetene, vertrokken onbekend waarheen,
en
[verdachte 2]geboren te [geboorteplaats verdachte 2]([geboorteland verdachte 2][geboortedatum verdachte 2] 1987 gegevens in SKDB: niet-ingezetene, vertrokken onbekend waarheen,
zijn niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachten is ter terechtzitting aanwezig mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag.
De zaken worden gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. Het verhandelde ter terechtzitting zal in één proces-verbaal worden gerelateerd, nu het gerelateerde veelal (tenzij anders aangegeven) betrekking heeft op beide zaken.
De voorzitter hervat het op de terechtzitting van 27 november 2024 onderbroken onderzoek.
De voorzitter deelt mede de hierna beschreven overwegingen en beslissingen van het hof.
Het hof zal eerst de procesgang tot nu toe beschrijven, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Daarna wordt het verzoek van de verdediging om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren besproken. Vervolgens bespreekt het hof het verzoek van het Openbaar Ministerie om de zaken te berechten buiten aanwezigheid van de verdachten. Er wordt afgesloten met een korte slotbeschouwing.
Inhoudsopgave

1. Procesgang

1.1 Procesgang in eerste aanleg
1.2 Procesgang in hoger beroep

2. Beoordeling van het hof

2.1 Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
2.2 Aanwezigheidsrecht verdachten in hoger beroep

3. Slotoverwegingen

1.Procesgang

1.1
procesgang in eerste aanleg
Verdachte [verdachte 1]
De verdachte is ten laste gelegd – kort gezegd –:
voorbereiding van een misdrijf met terroristisch oogmerk, opruiing tot het plegen van terroristische misdrijven, en verspreiding van zulke opruiende berichten. De pleegperiode is hierbij 23 oktober 2013 tot en met 1 juli 2016/26 juni 2014 tot en met 22 juli 2014.
Op 27 juni 2017 is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde door de rechtbank Den Haag op tegenspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016, 5 juli 2016, 8 en 15 juni 2017.
De verdachte is in eerste aanleg – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter terechtzitting verschenen. Wel is op 4 april 2016 en 5 juli 2016 mr. F. Yildiz, advocaat te Den Haag, als raadsman van de verdachte ter zitting aanwezig geweest. Mr. Yildiz heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was om verdachte ter zitting te verdedigen. Op 7 juni 2017 heeft mr. Yildiz zich onttrokken als raadsman van verdachte. Ter zitting van 8 juni 2017 is er in de zaak van verdachte geen (andere) uitdrukkelijk gemachtigd advocaat verschenen. Op 15 juni 2017 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg wordt beschreven dat het vermoeden bestaat dat de verdachte in Syrië verblijft.
Verdachte [verdachte 2]
De verdachte is ten laste gelegd, kort gezegd: deelname aan een terroristische organisatie, voorbereiding van een misdrijf met terroristisch oogmerk, opruiing tot het plegen van terroristische misdrijven, en verspreiding van zulke opruiende berichten. De pleegperiode is hierbij 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2014/8 april 2014.
Op 22 juli 2016 is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde door de rechtbank Den Haag bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016, 5 juli 2016 en 22 juli 2016. De verdachte is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet ter terechtzitting verschenen. Op 5 juli 2016 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg wordt beschreven dat het vermoeden bestaat dat de verdachte in Syrië verblijft.
1.2
procesgang in hoger beroep
Op 11 maart 2019 is namens beide verdachten door mr. J.S. Jordan hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is – tot nu toe – gehouden op 22 november 2019, 27 oktober 2020, 6 december 2021, 16 december 2022, 8 december 2023, 12 juni 2024 en 27 november 2024. De verdachten zijn niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman heeft op al deze zittingen medegedeeld uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door de verdachten de verdediging te voren. Verder is – kort gezegd - het volgende ter terechtzitting voorgevallen.
Zitting d.d. 22 november 2019
Ter terechtzitting in hoger beroep op 22 november 2019 is door het hof beslist dat de beide verdachten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
Het hof heeft in de zaak van verdachte
[verdachte 1]geoordeeld dat - hoewel het vonnis formeel op tegenspraak is gewezen - de in de wet gestelde termijn van 14 dagen na het wijzen van het vonnis op 27 juni 2017 niet is gaan lopen, gelet op de omstandigheden zoals die (ook) hiervoor onder 1.1. zijn omschreven.
Het hof heeft in de zaak van de verdachte
[verdachte 2]geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte eerder op de hoogte was van het vonnis waarvan beroep, zodat tijdig hoger beroep is ingesteld.
Verzoek Openbaar Ministerie aan Minister d.d. 18 februari 2020
Op 18 februari 2020 heeft het Openbaar Ministerie de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna ook: de Minister) onder meer verzocht om voor beide verdachten activiteiten te verrichten om te komen tot feitelijke uitlevering van de verdachten aan Nederland in het kader van hun strafrechtelijke vervolging en berechting.
Zitting d.d. 27 oktober 2020
De raadsman heeft via journalisten alleen contact met de verdachte
[verdachte 1]. De verdachte zou gevangen gehouden worden in Koerdisch gebied door de SDF.
De raadsman weet niet waar de verdachte
[verdachte 2]zich bevindt en gaat ervan uit dat hij in Koerdisch gebied gevangen wordt gehouden door de SDF.
De raadsman heeft medegedeeld dat de beide verdachten gebruik willen maken van hun aanwezigheidsrecht.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaken teneinde de verdachten in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van hun aanwezigheidsrecht.
Het hof heeft het onderzoek in beide zaken vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd zodat de verdachten in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken van hun aanwezigheidsrecht.
Brieven Openbaar Ministerie aan Minister d.d. 8 oktober 2021 en 23 november 2021
Op 8 oktober 2021 en 23 november 2021 heeft het Openbaar Ministerie de Minister per brief geïnformeerd over de stand van zaken van de strafrechtelijke onderzoeken in de beide zaken en verzocht om voor beide verdachten activiteiten te verrichten om te komen tot de feitelijke uitlevering van de verdachten aan Nederland.
Brieven Minister aan Openbaar Ministerie d.d. 15 november 2021 en 3 december 2021
Bij brief van 15 november 2021 en 3 december 2021 heeft de Minister bevestigd de in 2020 en 2021 door het Openbaar Ministerie verstuurde brieven te hebben ontvangen en beantwoordde die als volgt:
“De mogelijkheden om verdachten naar Nederland over te brengen beoordeelt het kabinet aan de hand van in eerdere correspondentie met u gedeelde criteria, te weten de veiligheid in het gebied, de veiligheid van de betrokken personen en de (gevolgen voor) de internationale betrekkingen. Daarnaast is er altijd oog voor de bescherming van de nationale veiligheid. Indien er sprake is van relevante ontwikkelingen zult u daarover worden geïnformeerd.”
Brief Minister aan Tweede Kamer d.d. 4 november 2021
Bij brief van 4 november 2021 (29754, Terrorismebestrijding, nr. 22) heeft de Minister de Tweede Kamer als volgt geïnformeerd:
“Verdragsbasis Berechting — in de zin van volledige participatie van een verdachte aan de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak — van een in het buitenland verblijvende verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien een verdrag daarin voorziet.
[…]
In het geval dat in een strafzaak tegen een verdachte die zich in Noordoost-Syrië bevindt gebruik dient te worden gemaakt van een videoconferentie om de verdachte te kunnen berechten, betekent dit dat met de Syrische autoriteiten in het kader van rechtshulp een verdrag zal moeten worden afgesloten, teneinde de toepassing van die
videoconferentie mogelijk te maken.
[…]
In het onderhavige vraagstuk omtrent uitreizigers die zich in kampen in Noordoost Syrië dan wel in detentie op andere plekken in die regio bevinden, dient echter ook acht geslagen te worden op bepaalde aspecten die van belang zijn voor beantwoording van de vraag of een videoconferentie in een strafzaak tegen een in Syrië verblijvende uitreiziger wel in de praktijk kan worden
toegepast.
[…]
Nederland onderhoudt sinds 2012 bewust en met goede reden geen diplomatieke betrekkingen meer met het regime van Assad. Samenwerking met Syrië, onder meer in het kader van rechtshulp, is dan ook thans niet mogelijk. De gevangenissen en kampen in Noordoost-Syrië worden beheerd door de Syrian Democratic Forces (SDF). Voor het opzetten van een videoconferentie in een Nederlandse strafzaak tegen een Nederlandse uitreiziger die zich in een gevangenis of kamp in Noordoost-Syrië bevindt, is
samenwerking met de SDF, als beheerder van die gevangenissen en kampen, derhalve vereist. Officiële samenwerking met de Syrische Koerden in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek stuit echter op diverse juridische bezwaren, die verband houden met de
omstandigheid dat de SDF een niet-statelijke actor is en geen onderdeel uitmaakt van de Syrische overheid.
Daar komt bij dat bij de uitvoering van rechtshulp wederzijds vertrouwen in elkaars rechtssysteem en rechtspraktijk een belangrijke rol speelt. Nederland moet erop kunnen vertrouwen dat de rechten van een verdachte, die zich in het buitenland bevindt en via een videoconferentie deelneemt aan zijn strafproces in Nederland, voldoende zijn gewaarborgd, conform internationale standaarden. In het kader van de verkenning van de mogelijkheden tot berechting in de regio is gebleken dat de Syrische Koerden op basis van een combinatie van lokaal en Syrisch recht Syrische ISIS-strijders hebben berecht. Het is twijfelachtig of dit rechtssysteem aan internationale juridische standaarden voldoet en of het recht op een eerlijk proces kan worden gegarandeerd. Tevens is gebleken dat het de autoriteiten in Noordoost-Syrië ontbreekt
aan voldoende goed opgeleide officieren van Justitie, (onderzoeks-)rechters en advocaten om de
buitenlandse strijders zelf te vervolgen en berechten, hetgeen mogelijk als graadmeter kan dienen
voor de staat waarin het rechtssysteem aldaar zich bevindt.”
Zitting d.d. 6 december 2021
De raadsman heeft gepersisteerd bij het aanwezigheidsrecht van de verdachten en heeft voorgesteld de verdachten in Syrië te horen wanneer het terughalen van de verdachten geen optie is; wellicht kunnen zij via een videoverbinding gehoord worden.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaken. De advocaat-generaal heeft voorts aangegeven dat een videoverbinding niet mogelijk is bij gebrek aan een verdrag met het Syrisch regime en de SDF en heeft in dit verband verwezen naar de hiervoor genoemde brief van de Minister d.d. 4 november 2021. Daarnaast heeft de advocaat-generaal voorgesteld dat de verdachten afstand doen van hun aanwezigheidsrecht, zodat er een inhoudelijke behandeling kan plaatsvinden. Het hof heeft het onderzoek in beide zaken voor onbepaalde tijd geschorst, zodat de verdachten in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken van hun aanwezigheidsrecht.
Zitting d.d. 16 december 2022
De raadsman heeft medegedeeld dat het hem niet is gelukt om contact te krijgen met de verdachten en dat het lastig is het belang van de verdachten te behartigen als hij de verdachten niet kan spreken.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaken. Het hof heeft het onderzoek in beide zaken geschorst voor onbepaalde tijd zodat de verdachten in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken van hun aanwezigheidsrecht.
Zitting d.d. 8 december 2023
Ter terechtzitting op 8 december 2023 heeft de raadsman het hof verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren wegens schending van de artikelen 3 en 6 EVRM. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie zich onvoldoende heeft ingespannen om de verdachten de mogelijkheid te geven aanwezig te zijn bij hun berechting in persoon dan wel via een videoverbinding. Het Openbaar Ministerie heeft herhaald dat het niet aan hen is om de verdachten uit Syrië te repatriëren.
Het hof heeft het verzoek om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren afgewezen, heeft beslist de zaken voor maximaal zes maanden aan te houden en overwoog:
“Het hof verzoekt de advocaat-generaal om tijdig voorafgaand aan de volgende zitting op basis van geactualiseerd onderzoek mededeling te doen aan het hof en de verdediging over het al dan niet bestaan van mogelijkheden om deze strafzaak binnen afzienbare termijn inhoudelijk te behandelen in aanwezigheid van de verdachte (op welke manier dan ook, bijvoorbeeld per videoverbinding) en of er mogelijkheden zijn voor de raadsman om contact hebben met zijn cliënt.
Het hof verzoekt de advocaat-generaal en de raadsman het hof en de andere procespartij tijdig in kennis te stellen van elke ontwikkeling die van belang kan zijn voor de voortgang van de behandeling van deze strafzaak.”
Brief Openbaar Ministerie aan Minister d.d. 3 april 2024
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 3 april 2024 de Minister gevraagd of de Minister mogelijkheden ziet voor de raadsman om in contact te komen met zijn cliënten en daarnaast om het Openbaar Ministerie te informeren of het mogelijk is de verdachten binnen afzienbare tijd naar Nederland te brengen ten behoeve van hun berechting.
Brief Minister aan Openbaar Ministerie d.d. 27 mei 2024
Bij brief van de Minister d.d. 27 mei 2024 heeft de Minister bericht dat het kabinet aan de hand van een afwegingskader in elke individuele casus een belangenafweging maakt waarbij de nationale
veiligheid en het voorkomen van straffeloosheid een belangrijke rol spelen. Na weging van de belangen is het standpunt van het kabinet:

Dit maakt dat het kabinet op dit moment niet overgaat tot repatriëring van betrokkenen.”
Het kabinet laat verder weten op korte termijn op
hoog-ambtelijk niveau met de Raad voor de Rechtspraak in overleg te treden over de juridische mogelijkheden om:
a. a) het hoger beroep in de strafzaak per videoverbinding inhoudelijk te behandelen, en
b) de mogelijkheden te (laten) onderzoeken om een
(video-)verbinding tussen raadsman en zijn cliënten te realiseren zodat deze met elkaar in contact kunnen komen.
Volgens de Minister zullen naast het juridische aspect van dit laatste, ook de operationele mogelijkheden worden onderzocht.
Zitting d.d. 12 juni 2024
De raadsman heeft medegedeeld dat het hem niet is gelukt om contact te krijgen met de verdachten.
De raadsman heeft het hof verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens schending van de artikelen 3 en 6 EVRM. Dit verzoek is door het hof afgewezen.
Het Openbaar Ministerie heeft het hof verzocht te beslissen dat niet verwacht kan worden dat de beide strafzaken binnen afzienbare termijn inhoudelijk behandeld kunnen worden in aanwezigheid van de verdachten, en dat dit evenzo geldt voor aanwezigheid van de verdachten bij de zitting per videoverbinding.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen, nu voor die beslissing van belang is wat de uitkomst van het lopende traject is (zoals dit naar voren komt in de brief van de Minister d.d. 27 mei 2024), waarbij onder meer onderzocht wordt welke mogelijkheden er zijn tot het inhoudelijk behandelen van de zaken door middel van videoverbinding, en welke mogelijkheden er voor de raadsman zijn om in contact te komen met zijn cliënten.
Brief Minister aan Openbaar Ministerie d.d. 22 augustus 2024
Bij brief van 22 augustus 2024 heeft de Minister het Openbaar Ministerie laten weten dat het kabinet niet overgaat tot repatriëring van de verdachten. Bij die beslissing zijn betrokken:
  • de risico’s voor [de] nationale veiligheid;
  • gevolgen voor internationale betrekkingen;
  • het belang van berechting, en
  • de veiligheidssituatie in het gebied en de veiligheid van personen betrokken bij de eventuele repatriëring.
De Minister overweegt dat met name mannelijke uitreizigers een geweldsdreiging vormen vanwege hun gevechtstraining en opgedane strijdervaring. Repatriëring van mannelijke uitreizigers naar Nederland brengt, gelet op deze potentiële geweldsdreiging, risico’s met zich mee voor de nationale veiligheid. Het kabinet vindt die risico’s in de onderhavige casussen onaanvaardbaar.
Voorts blijkt uit deze brief dat de mogelijkheid tot (telefonisch) contact tussen de raadsman en de verdachten nog nader wordt onderzocht.
Brief Minister aan Openbaar Ministerie d.d. 22 oktober 2024
Bij brief van 22 oktober 2024 heeft de Minister het Openbaar Ministerie het volgende laten weten ten aanzien van de mogelijkheden ten aanzien van videoberechting:
“Gelet op vorenstaande kan Nederland niet zonder meer overgaan tot het realiseren van berechting per videoverbinding van personen die zich bevinden op het grondgebied van Syrië. Evenmin kunnen Nederlandse autoriteiten zich fysiek op Syrisch grondgebied begeven om daar contact te bewerkstelligen tussen verdachten en hun raadslieden. Ik zie daarnaast geen mogelijkheden om via justitiële rechtshulp de Syrische autoriteiten om assistentie en/of toestemming hiervoor te verzoeken. Tussen Nederland en Syrië is geen verdrag van toepassing dat hierin voorziet en er bestaat ook verder geen justitiële rechtshulprelatie met het land. Gelet op de situatie in Syrië zie ik hier op korte termijn ook geen veranderingen in komen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de verdachten zich weliswaar op Syrisch grondgebied bevinden maar mogelijk niet onder het feitelijk gezag van de Syrische autoriteiten bevinden, hetgeen justitiële rechtshulp om die reden ook praktisch onmogelijk maakt.”
Voorts laat de Minister in deze brief weten dat het gesprek met de Raad voor de Rechtspraak heeft plaatsgevonden en dat de mogelijkheid tot bewerkstelligen van (telefonisch) contact tussen de raadsman en de verdachten nog wordt onderzocht.
Zitting d.d. 27 november 2024
De raadsman heeft medegedeeld dat er sinds de vorige zitting niets veranderd is: er is nog steeds geen contact met de verdachten. De raadsman heeft voorts medegedeeld dat hij op 26 november 2024 op bezoek is geweest bij de NCTV. Daar is hem verzekerd dat door de NCTV serieus onderzocht wordt of er contact tussen hem en de verdachten mogelijk gemaakt kan worden.
De raadsman heeft het hof – primair – verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er binnen zes maanden tot repatriëring overgegaan wordt. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden voor drie maanden, zodat afgewacht kan worden of de NCTV in staat is contact tussen de raadsman en de verdachten te bewerkstelligen.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht te beslissen dat de strafzaken tegen de verdachten in hoger beroep inhoudelijk zullen worden behandeld buiten aanwezigheid van de verdachten en in aanwezigheid van hun gemachtigd raadsman.

2.Beoordeling van het hof

2.1
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Standpunt raadsman
De raadsman heeft – mede onder verwijzing naar de op de zitting van 8 december 2023 voorgedragen pleitnotities – het hof primair verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachten wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3 en 6 EVRM. Hij heeft daartoe – samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verdachten zitten sinds april 2019 onder erbarmelijke omstandigheden in detentie in Noordoost-Syrië. Zij worden zonder rechterlijke toetsing vooraf vastgehouden door de Syrische Democratische Strijdkrachten (SDF). Er is geen vooruitzicht op berechting in deze regio en zij hebben geen juridische bijstand. De Nederlandse regering zorgt echter niet voor repatriëring van de mannelijke verdachten, terwijl dat wel mogelijk is aangezien recent een groep vrouwen uit dezelfde regio in Syrië is opgehaald om in Nederland terecht te staan. Bovendien wordt de verdachten het recht op een eerlijk proces ontnomen nu zij niet bekend zijn met de onderhavige strafzaken, geen contact hebben met hun raadsman en geen gebruik kunnen maken van hun aanwezigheidsrecht. Dat het mogelijk is om contact te leggen met de verdachte(n) blijkt uit het interview dat de Nederlandse journalist [journalist] heeft afgenomen met verdachte [verdachte 2] en dat op de Nederlandse televisie is uitgezonden op 21 september 2023. Door deze situatie te laten voortduren zonder enige inspanning te doen om deze weg te nemen of de gevolgen ervan te beperken, duurt de schending van het bepaalde in de artikelen 3 en 6 EVRM voort.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachten buiten hun aanwezigheid kunnen worden berecht (zie hieronder bij de bespreking van het aanwezigheidsrecht). De verdachten zijn afgereisd naar Syrië met het doel zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie en hebben dat ook gedaan. Zij bevinden zich daardoor nu in gevangenschap en kunnen aldus niet naar Nederland komen. Ook een berechting per video-verbinding is niet mogelijk aangezien Nederland geen rechtshulprelatie met Syrië heeft en dat was al zo toen de verdachten uitreisden. De strafzaken zijn door het Openbaar Ministerie onder de aandacht gebracht van de Minister. Aldus heeft het Openbaar Ministerie zich voldoende ingespannen voor het feitelijk overbrengen van de verdachten naar Nederland om hen te kunnen berechten.
Per brief van 22 augustus 2024 – die omwille van de leesbaarheid hier deels opnieuw wordt geciteerd - heeft de Minister aan het Openbaar Ministerie het volgende bericht: “
Om te kunnen beslissen over repatriëring van uitreizigers weegt het kabinet in iedere casus verschillende omstandigheden en factoren. Daarbij worden onder meer betrokken:
  • De risico’s voor [de] nationale veiligheid;
  • Gevolgen voor internationale betrekkingen;
  • Het belang van berechting, en
  • De veiligheidssituatie in het gebied en de veiligheid van de personen betrokken bij de eventuele repatriëring.
Met name mannelijke uitreizigers vormen een potentiële geweldsdreiging vanwege hun gevechtstraining en opgedane strijdervaring. Repatriëring van mannelijke uitreizigers naar Nederland brengt, gelet op deze potentiële geweldsdreiging, risico’s met zich mee voor de nationale veiligheid. Het kabinet vindt die risico’s in de onderhavige casussen (het hof begrijpt: de zaken tegen deze twee verdachten
) onaanvaardbaar. Daarom gaat het kabinetnietover tot repatriëring van beide betrokkenen.”
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de Minister op basis van een zorgvuldige belangenafweging heeft besloten om de verdachten niet te repatriëren. Het Openbaar Ministerie heeft ‘op dat punt’ alleen een inspanningsverplichting waaraan het heeft voldaan.
Overwegingen hof
Het hof stelt allereerst vast dat de verdachten volgens hun raadsman op de hoogte zijn van hun veroordeling in deze strafzaak door de rechtbank Den Haag. Zij hebben hem gemachtigd hoger beroep in te stellen, maar sindsdien heeft hij geen direct contact meer met de verdachten. De verdachten kunnen geen kennis nemen van het dossier. De raadsman heeft ter terechtzitting herhaald dat hij (thans) gemachtigd is de verdediging te voeren. De verdachten willen van hun aanwezigheidsrecht gebruik maken, maar kunnen dat niet omdat zij in Noordoost-Syrië gevangen zitten is een gevangenis die door de SDF wordt gecontroleerd. Kern van de stelling van de raadsman is dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachten wegens schending van de artikelen 3 en 6 EVRM aangezien Nederland weigert de verdachten naar Nederland over te (laten) brengen zodat zij zich kunnen verdedigen ten overstaan van het hof.
Het hof stelt voorop dat schending van verdragsrechtelijke bepalingen door overheidsfunctionarissen over wie het Openbaar Ministerie gezag uitoefent vervolgingsbeletselen kan opleveren. De passende sanctie kan onder omstandigheden de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zijn. Voor overheidsactiviteiten die niet onder de opsporing vallen is het Openbaar Ministerie in beginsel niet verantwoordelijk. Voor het
uitblijvenvan overheidsoptreden, zoals bedoeld in de onderhavige zaak, geldt in beginsel hetzelfde.
De weigering van de Staat om de verdachten te (laten) ophalen uit detentie in Noordoost Syrië valt naar het oordeel van het hof niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Ook als geen sprake van een vormverzuim in het vooronderzoek in de zin van artikel 359a Sv en buiten dat kader controle op vormfouten plaatsvindt - met het doel het waarborgen van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM)- kan het optreden van de politie, het Openbaar Ministerie of een andere functionaris of persoon onder omstandigheden leiden tot een rechtsgevolg. Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak door het nalaten van optreden door de Staat in het buitenland buiten het kader van een opsporingsonderzoek – zoals door de raadsman aan de orde gesteld – geen sprake. [1] Het hof licht dat nader toe.
Voor het beantwoorden van de vraag of de Staat verdragsrechtelijk gehouden is de verdachten vanuit Noordoost-Syrië over te (laten) brengen naar Nederland – om volgens de raadsman een einde te maken aan twee doorlopende verdragsschendingen – is richtinggevend het Hoge Raad arrest HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148 dat ging over de vraag of de Nederlandse Staat in een civiel kortgeding verplicht kan worden vrouwen en kinderen vanuit (opvang)kampen in Noord-Syrië naar Nederland te halen. Uit het arrest van de Hoge Raad leidt het hof af dat een persoon die zich bevindt op het grondgebied van een staat die niet bij het EVRM is aangesloten – in dit geval Syrië - niet valt onder de rechtsmacht van een staat die wel bij dit verdrag is aangesloten zoals Nederland. Met die constatering kan de Staat niet volstaan. Indien mensenrechten van Nederlanders worden geschonden of dreigen te worden geschonden, brengt deze bijzondere verantwoordelijkheid mee dat de Staat gehouden is te beoordelen of hij zich in de omstandigheden van het geval kan en moet inspannen om deze schending te beëindigen of om de dreigende schending af te wenden, aldus de Hoge Raad.
Het is niet aan deze strafkamer van het hof om – gelijk een civiele kamer van het hof deed voor alle betrokken vrouwen en kinderen in het civiele arrest dat leidde tot bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad – een algemene belangenafweging te maken voor alle betrokken Nederlandse mannen die nog in Noordoost-Syrië vastzitten en willen terugkeren naar Nederland. De onderhavige procedure waarin de Staat geen partij is leent zich daar niet voor – daargelaten of beide verdachten (nog) beschikken over de Nederlandse nationaliteit - en een daarop gericht debat tussen het Openbaar Ministerie (niet de Staat dus) en de raadsman heeft zich niet ontwikkeld.
Gelet op het beoordelingskader uit voornoemd civiel arrest van de Hoge Raad en de belangenafweging in de brief van de Minister van 22 augustus 2024, die in grote lijnen vergelijkbaar is met de belangenafweging die de Staat voor de vrouwen en kinderen heeft gemaakt, is het hof van oordeel dat het niet zo aannemelijk is dat de Staat op grond van (dreigende) mensenrechtenschendingen gehouden is de verdachten naar Nederland te halen dat het Openbaar Ministerie – nu de Staat hen niet zal (laten) ophalen – voor die (dreigende) mensenrechtenschendingen verantwoordelijk kan worden gehouden en in de vervolging van de verdachten niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De verdachten worden niet onder de verantwoordelijkheid van de Staat of het Openbaar Ministerie in Noordoost-Syrië gevangen gehouden. Niettemin kunnen de detentie-omstandigheden gewicht in de schaal leggen bij beantwoording van de vraag of (dreigende) mensenrechtenschendingen de Staat nopen tot repatriëring, maar deze wegen thans onvoldoende zwaar om - in een verder verwijderd verband - te komen tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof zal het primaire verzoek van de raadsman tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging afwijzen.
2.2
Aanwezigheidsrecht verdachten in hoger beroep
Centraal in deze zaak staat het recht van de in het buitenland gedetineerde verdachten om in hun aanwezigheid berecht te worden. Niet ter discussie staat het recht van een verdachte als zodanig, wel welke gevolgen zijn langdurige detentie in het buitenland voor de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep heeft.
Juridisch kader
In het arrest van 14 mei 2019, ECLI:HR:2019:709 overwoog de Hoge Raad onder meer:
2.3.2.
Het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft uitdrukking gevonden in art. 14, derde lid aanhef en onder d, IVBPR, terwijl doel en strekking van art. 6 EVRM meebrengen dat bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die verdragsbepaling. Mede gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal is weergegeven, geldt als hoofdregel dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep dient te worden geschorst, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd maar niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
2.3.3.
Van de onder 2.3.2 genoemde regel kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Daarvoor is vereist dat:
(i) op grond van een voldoende nauwkeurige verslaglegging door het Openbaar Ministerie vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte in de gelegenheid te stellen te kennen te geven of hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en, indien dat het geval is, zijn aanwezigheidsrecht te effectueren, en
(ii) desondanks onaannemelijk is dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn in staat kan worden gesteld diens aanwezigheidsrecht te effectueren, en
(iii) het belang van een behoorlijke strafvordering - waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht.
2.3.4.
In verband met de onder 2.3.3 vermelde vereisten kan onder meer van belang zijn:
- of aanhouding is verzocht en welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd voor het aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, of de verdachte bereid is mee te werken aan diens overbrenging naar Nederland teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van diens strafzaak, en of de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting kan worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie als bedoeld in art. 131a Sv;
- welke belangen, mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde feit, voor de verdachte op het spel staan;
- de dreiging dat het vervolgingsrecht verjaart.
In rechtsoverweging 2.3.2. wordt verwezen naar rechtspraak van het EHRM in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Deze conclusie [2] gaat onder meer in op de EHRM arresten
Hermien
Hokkeling [3] . In laatstgenoemd arrest overwoog het EHRM onder meer:
‘56. As the Court has held on many occasions, Article 6 § 1 of the Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation. Nevertheless, a State which does institute such courts is required to ensure that persons amenable to the law shall enjoy before these courts the fundamental guarantees contained in Article 6 (…). The right to the fair administration of justice holds so prominent a place in a democratic society that it cannot be sacrificed for the sake of expedience (…).
57. Although this is not expressly mentioned in paragraph 1 of Article 6, the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person “charged with a criminal offence” is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 guarantee to “everyone charged with a criminal offence” the right “to defend himself in person”, “to examine or have examined witnesses” and “to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court”, and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present (…).
58. The Court has also held that although proceedings that take place in the accused’s absence are not of themselves incompatible with Article 6 of the Convention, a denial of justice nevertheless undoubtedly occurs where a person convicted
in absentiais unable subsequently to obtain from a court which has heard him a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he has waived his right to appear and to defend himself or that he intended to escape trial (see
Sejdovic, cited above § 82, with further references). In particular, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see
Hermi v. Italy[GC], no. 18114/02, § 64, ECHR 2006-XII; see also, as a more recent authority,
Zahirović v. Croatia, no. 58590/11, § 56, 25 April 2013). Still less can it do so where the appellate court is called upon to examine whether the applicant’s sentence should be increased (
Zahirović, § 57).
59. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is nothing to suggest that the applicant did not intend to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits. In this, the facts of the present case are in stark contrast with those of
Medenica. Likewise, although the applicant’s counsel was offered – and made use of – the opportunity to conduct the defence in the applicant’s absence, he made requests both before and at the hearing for an adjournment in order to enable the applicant to attend in person (…). In this the present case differs markedly from
De Groot. In the light of the case-law set out in the preceding three paragraphs, the Court considers that the applicant was entitled to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits of his case.
60. The present case is, in its essentials, identical to
F.C.B. v. Italy. In that case an Italian court proceeded with the trial of an absent accused even though the Italian authorities had received official information that the accused was in detention in the Netherlands. The Court noted in that case that there was nothing to indicate that Mr F.C.B. had intended to waive his right to appear at the trial and defend himself (…).
61. The refusal of the Court of Appeal to consider measures that would have enabled the applicant to make use of his right to attend the hearing on the merits is all the more difficult to understand given that the Court of Appeal increased the applicant’s sentence from four years and six months to eight years, which meant that after returning to the Netherlands the applicant had to serve time in addition to the sentence of the Regional Court which he had already completed (…).
62. The Court agrees with the Government that the applicant’s arrest in Norway was a direct consequence of his own behaviour (compare,
mutatis mutandis,
F.C.B. v. Italy, cited above, § 35). It also recognises as legitimate the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion. Even so, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, the Court cannot find that either the applicant’s presence at hearings during the first-instance proceedings and the initial stages of the appeal proceedings or the active conduct of the defence by counsel can compensate for the absence of the accused in person (see,
mutatis mutandis, Zana, cited above, § 72).
63. There has accordingly been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention.’
Behandeling zaak in hoger beroep buiten aanwezigheid verdachte?
Het hof zal thans ingaan op het verzoek van het Openbaar Ministerie om te beslissen dat de strafzaken tegen de verdachten in hoger beroep inhoudelijk zullen worden behandeld buiten aanwezigheid van de verdachten.
Het hof zal dit aan de hand doen van de hiervoor weergegeven overwegingen van de Hoge Raad, nu het hier gaat om in het buitenland gedetineerde verdachten voor wie het feitelijk niet mogelijk is ter terechtzitting te verschijnen. Immers, niet ter discussie staat dat de verdachten zich bevinden in een detentiekamp onder controle van de SDF in de regio Noordoost-Syrië, terwijl het hen om die reden niet mogelijk is ter terechtzitting in Nederland te verschijnen.
Het hof is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachten afstand hebben gedaan van hun recht ter terechtzitting te verschijnen. Zij hebben bij monde van hun (gemachtigd) raadsman – integendeel - herhaaldelijk te kennen gegeven van hun aanwezigheidsrecht gebruik te willen maken. Aangenomen kan dan ook worden dat de verdachten bereid zijn mee te werken aan hun overbrenging naar Nederland. Hiertoe is aanvankelijk in de procedure in hoger beroep (door zowel Openbaar Ministerie als de verdediging) steeds om aanhouding van de zaak verzocht.
Ook het gegeven dat het ervoor gehouden moet worden dat de verdachten destijds eigener beweging naar Syrië zijn vertrokken, kan niet bijdragen aan afstand doen in voornoemde zin, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat de verdachten geen gebruik willen maken van hun aanwezigheidsrecht later op een terechtzitting. [4] Het hof zal op dit punt hierna, bij de te maken belangenafweging, nog terugkomen.
De vraag die vervolgens aan de orde komt is of de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de wens van de verdachten bij de behandeling van hun zaak aanwezig te zijn te effectueren.
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak meerdere malen – eigener beweging dan wel naar aanleiding van een opdracht van het hof – de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) verzocht te komen tot een feitelijke uitlevering/overbrenging van de verdachten aan Nederland. Waar de Minister eerder nog een voorbehoud maakte (“op dit moment”) heeft hij recent laten weten dat het kabinet de verdachten niet zal repatriëren. Het kabinet hanteert bij de beslissing om te repatriëren een “afwegingskader”, dat hiervoor is weergegeven.
Op verzoek van het hof zijn voorts de mogelijkheden van berechting van de zaken via een videoconferentie onderzocht. Ook dit verzoek is door het Openbaar Ministerie doorgeleid naar de Minister. De meest recente informatie van de Minister hierover is – kort gezegd – dat er geen mogelijkheden zijn via justitiële rechtshulp de Syrische autoriteiten om assistentie en/of toestemming hiervoor te verzoeken; ook zou het verlenen van justitiële rechtshulp praktisch onmogelijk zijn. [5]
Dat de nodige verzoeken door het Openbaar Ministerie zijn gedaan, laat onverlet dat de Nederlandse overheid geen (kenbare) inspanningen heeft verricht of zal verrichten om de verdachten in staat te stellen zijn aanwezigheidsrecht te effectueren. Ook is de conclusie thans gerechtvaardigd dat geen actie zal worden ondernomen om een videoverbinding te realiseren. Het hof ziet hierbij onder ogen dat er geen rechtshulprelatie of verdrag met Syrië is dat de basis kan zijn voor rechtshulp. Gelet echter op relevante voorbeelden in de praktijk, waarin de Nederlandse overheid blijk heeft gegeven van handelen of optreden zonder rechtstreekse juridische grondslag (zoals het terughalen van vrouwen en kinderen uit door SDF gecontroleerde kampen in Syrië), heeft het hof het van belang geacht die feitelijke mogelijkheden - mede in het licht van een fair trial en daarmee samenhangend, eventuele compensatie - te verkennen zonder overigens zelf in staat te zijn in dat verband opdrachten te geven (zoals bijvoorbeeld het gelasten van een videoconferentie).
Tussenconclusie
Inmiddels kan gesteld worden dat het onaannemelijk is dat de verdachten binnen een aanvaardbare termijn in staat kunnen worden gesteld hun aanwezigheidsrecht te effectueren. Ook zal de (fysieke) afwezigheid van de verdachten ter terechtzitting niet kunnen worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaken ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie.
Voor zover het Openbaar Ministerie heeft willen betogen dat het niet effectueren van het aanwezigheidsrecht gecompenseerd wordt door het feit dat de verdachten een gemachtigd raadsman hebben, geldt dat dit geen steun vindt in voornoemde rechtspraak van het EHRM, waarbij geldt dat in de zaak Hokkeling ook sprake was van een gemachtigd raadsman.
Bovendien heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat hij weliswaar gemachtigd is, maar dat het bij een inhoudelijke behandeling van de zaak het ten zeerste de vraag is of hij - zonder deze adequaat met zijn client voor te bereiden - de verdediging kan voeren.
Belangenafweging
De verdachten worden verdacht van ernstige strafbare feiten: voorbereiding van terroristische misdrijven als ook het opruien daartoe ([verdachte 1]); deelneming aan een terroristische organisatie, voorbereiding van terroristische misdrijven en het opruien daartoe ([verdachte 2]).
In het algemeen is de samenleving bij feiten als de onderhavige gebaat bij een doeltreffende en spoedige berechting. Daar staat tegenover dat de belangen die voor de verdachten op het spel staan - juist vanwege de ernst van het tenlastegelegde - groot zijn. Hierbij dient te worden betrokken dat de verdachten ook in eerste aanleg, waarin zij zijn beiden veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf, geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Het Openbaar Ministerie heeft er in het kader van de belangenafweging op gewezen dat de situatie van de verdachten uniek is en heeft in dat verband naar voren gebracht dat de verdachten zijn afgereisd naar een land, waar zij de ten laste gelegde feiten hebben gepleegd, waarvoor zij in dat buitenland gedetineerd zijn geraakt terwijl dat de reden is voor het niet naar Nederland kunnen komen. Volgens het Openbaar Ministerie hadden de verdachten bij het uitreizen al kunnen weten dat - zo begrijpt het hof - er (toen al) geen rechtshulp mogelijk was.
Het hof overweegt dat het gedrag van de verdachten, dat plaatsvond vóórdat zij onderwerp waren van een strafvervolging, wederom mede gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak van het EHRM (“having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, zie in het bijzonder par. 62) bij de belangenafweging in dit geval weinig gewicht in de schaal kan leggen.
Tenslotte geldt dat zich in deze procedure geen benadeelde partijen of slachtoffers hebben gesteld. Verjaring is gelet op de aard van de misdrijven en de strafdreiging nog niet aan de orde.
Nu ook overigens niet valt in te zien dat het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, komt het hof tot de slotsom dat het belang van de verdachten bij hun berechting aanwezig te zijn onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van strafvordering bij het berechten van de verdachten buiten hun aanwezigheid.
De hoofdregel heeft dan ook te gelden: het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dient te worden geschorst.

3.Slotoverwegingen

De verdachten willen van hun aanwezigheidsrecht in hoger beroep gebruik maken, maar kunnen dat niet omdat zij sinds april 2019 in Noordoost-Syrië in een gevangenis verblijven die door de SDF wordt gecontroleerd. De verdediging heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat de Nederlandse Staat de verdachten weigert op te halen. Het Openbaar Ministerie vindt dat de verdachten buiten hun aanwezigheid kunnen worden berecht.
Het hof heeft overwogen dat het niet zo is, dat het Openbaar Ministerie – nu de Staat de verdachten niet zal (laten) ophalen – voor (dreigende) mensenrechtenschendingen verantwoordelijk kan worden gehouden en in de vervolging van de verdachten niet ontvankelijk moet worden verklaard. Het daartoe strekkende verzoek van de verdediging wordt dan ook afgewezen. Het hof zal om dezelfde reden ook niet – conform verzoek van de verdediging - bepalen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard als de verdachten niet binnen een termijn van zes maanden zullen worden gerepatrieerd.
Anderzijds is het ook niet zo, dat de weg nu vrij is voor een behandeling van de zaken in hoger beroep buiten aanwezigheid van de verdachten. Het belang van de verdachten om bij hun berechting aanwezig te zijn moet onder de hiervoor, onder 2.2 weergegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het belang van strafvordering bij het berechten van de verdachten buiten hun aanwezigheid. Schorsing van het onderzoek ter terechtzitting is dan ook de hoofdregel waarop moet worden teruggevallen.
De feitelijke stand van zaken, waarbij de verdachten wegens detentie in Syrië niet kunnen verschijnen, is al langdurig hetzelfde. Op dit moment is het enerzijds - gelet op de meest recente ontwikkelingen in Syrië – niet duidelijk of hierin verandering zal komen; anderzijds is het enige traject dat in deze zaken nu nog loopt het mogelijk contact leggen tussen de raadsman en de verdachten via de NCTV. Uitsluitend gelet op dit laatste zal het hof de zaken schorsen voor (nu) een periode van een half jaar (drie maanden, zoals de raadsman heeft verzocht, acht het hof te kort), opdat het hof over eventuele vorderingen in dit traject geïnformeerd kan worden. Bij het uitblijven van - voor door het hof te maken afwegingen - relevante veranderingen verzoekt het hof het Openbaar Ministerie de zaken daarna steeds eenmaal per jaar op zitting te brengen uitsluitend om de stand van zaken te bespreken. Het hof is zich ervan bewust dat het “opleggen” van deze zaken een onbevredigende uitkomst kan zijn voor alle betrokkenen. Gelet op al het voorgaande is dit echter de juridisch juiste weg te bewandelen.
Het gerechtshof, gehoord de raadsman en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd;
beveelt de oproeping van de verdachten en hun raadsman voor de nadere terechtzitting die plaats dient te vinden over ongeveer zes maanden;
stelt de stukken daartoe in handen van de advocaat-generaal.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Beoordelingskader uit HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 rov. 2.2.1-2.2.2.
3.EHRM 18 oktober 2006, Hermi v. Italië, appl. nr. 18114/02, EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, appl.nr. 30749/12;
4.Vgl. CAG ECLI:NL:PHR:2019:131 par. 40.
5.Brief namens de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 22 oktober 2024.