Uitspraak
Gerechtshof Den Haag
Arrest
[verdachte],
2020te Rotterdam en/of [pleegplaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in ieder geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
in Rotterdamen al hetgeen plaats vond in de door hem beschikbaar gestelde loods van [bedrijf 2] om de lading cocaïne te kunnen lossen, hiervoor al in extenso is weergegeven. De stelling van de verdediging dat de verlengde invoer
in [plaats]al afgerond was, mist derhalve feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de daarop voortbordurende stelling van de verdediging ter zake van het ontbreken van beschikkingsmacht bij de verdachte. Immers, de vervolghandelingen van de verdachte die na [plaats] hebben plaatsgevonden waren klaarblijkelijk nog steeds gericht op de feitelijke (voltooiing van de) invoer en aflevering van de drugs, en het achterhalen en lossen van de drugs door zijn medeverdachten in de loods van de verdachte. Deze handelingen beschouwt het hof als cruciale handelingen gericht op het (verder) binnen het grondgebied van Nederland brengen, zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid, Opiumwet (vrgl. Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:725). De verdachte heeft daarbij bovendien intensief samengewerkt met zijn medeverdachte [medeverdachte 3], en met vervolgens ook nog eens een duidelijke onderlinge taakverdeling met zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. De verdachte had een wezenlijke rol in de beoogde voltooiing van het delict met zijn directe betrokkenheid bij het vervoer en het verplaatsen van de container en het beschikbaar stellen van de loods. De verdachte heeft zich bovendien niet teruggetrokken van de gezamenlijke daad op een daarvoor geëigend tijdstip. Al met al was het belang van de rol van de verdachte aan het feit naar ’s hofs oordeel wellicht niet zozeer omvangrijk, maar desondanks wel essentieel en daarmee cruciaal (vrgl. HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1302, NJ 2017/459, m.nt. Rozemond). Verdachte heeft het feit medegepleegd. Het hof verwerpt het gevoerde bewijsverweer.
of omstreeksde periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november 2020 te Rotterdam en
/of[plaats], althans in Nederland,
een of meeranderen,
althans alleen,
ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Ernst van het feit
€ 25.000,- ontvangen.
Justitiële documentatie
Reclasseringsrapportage
De op te leggen straf
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
21 (eenentwintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.