ECLI:NL:GHDHA:2024:2484

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
22-003518-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne met een aanzienlijke strafmaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van het medeplegen van de verlengde invoer van ongeveer 65,87 kilogram cocaïne in Nederland. De zaak is ontstaan uit het onderzoek Craquelé, waarbij de douane een container met cocaïne aantrof in de haven van Rotterdam. De verdachte had de loods van zijn werkgever ter beschikking gesteld voor het uithalen van de cocaïne en was betrokken bij het transport van de container. Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 23 maanden geëist, maar het hof legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 24 maanden op, waarvan 21 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Het hof overwoog dat de verdachte een essentiële rol had gespeeld in de invoer van de cocaïne en dat zijn handelen bijdroeg aan de verspreiding van deze schadelijke stof. De verdachte had eerder geen strafblad en toonde spijt, wat het hof in zijn voordeel meeweegt. De redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dit leidde niet tot een lagere straf. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003518-21
Parketnummer: 10-754540-20
Datum uitspraak: 10 december 2024

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres:[woonadres],[woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij de opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis is bevolen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november 2020 te Rotterdam en/of [pleegplaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiairhij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november
2020te Rotterdam en/of [pleegplaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in ieder geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader(s)
- met één of meer mededader(s) ontmoetingen gehad en/of telefonisch en/of via Whatsapp contacten onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het invoeren en/of afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van die cocaïne, en/of
- telefonisch contact onderhouden met [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] voor de opslag en/of het vervoer van de container, en/of
- zich voorgedaan als [persoon], en/of
- de container naar het terrein van [bedrijf 3] in [pleegplaats] gebracht en/of laten brengen, en/of
- gereedschap en/of werkhandschoenen aangeschaft en/of laten aanschaffen en/of voorhanden gehad, en/of
- geld ontvangen en/of in het vooruitzicht gesteld (gekregen),
- de loods aan de [adres] ter beschikking gesteld voor de opslag en/of het lossen van die container, en/of
- de container naar een loods aan de [adres] gebracht en/of laten brengen, en/of
- met een slijptol het dak van die container open geslepen en/of laten openslijpen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met aanvulling van gronden, en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverwegingen
Inleiding
Deze zaak betreft het onderzoek Craquelé, een onderzoek dat door de douane is opgestart naar aanleiding van het aantreffen van een partij cocaïne in een container in de haven van Rotterdam. De verdachte (hierna ook:[verdachte]) en zijn medeverdachten – die hierna ook met hun achternaam worden geduid –[medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zijn in dit onderzoek als verdachte aangemerkt. Zij worden er primair van verdacht dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (kort gezegd) het medeplegen van de (verlengde) invoer van cocaïne, en subsidiair van het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet [1] .
Het hof leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden af.
Aantreffen cocaïne in container UETU4003669
Op 27 oktober 2020 heeft de douane op het terrein van [bedrijf 4] te Rotterdam een container met nummer UETU4003669 (hierna: ‘de container’) gecontroleerd. De container was op 25 september 2020 leeg aangekomen in Paramaribo, Suriname, en op 2 oktober 2020 met voedingsmiddelen beladen en verscheept naar Caucedo, Dominicaanse Republiek. Daar was de container op
17 oktober 2020 aan boord van een schip geladen en verscheept naar Rotterdam. Op 27 oktober 2020 was de container in de haven van Rotterdam gelost.
Bij de douanecontrole op 27 oktober 2020 bleek dat de container was beladen met diverse soorten levensmiddelen. Voorts was in de container een ongebruikelijke houten stelling geplaatst. Achter de houten stelling bevonden zich ongebruikelijke lasnaden in de hoge constructiebalken van de container. Naar aanleiding hiervan is de container nader onderzocht, waarbij een gaatje is geboord in een constructiebalk. Nadat daarin een witte substantie bleek te zitten, is de constructie van de container opengeslepen. Hierna werden in de hoge constructiebalken van de container 228 pakketjes aangetroffen met daarin verdovende middelen. In deze pakketjes zat in totaal (netto) 65,87 kilo cocaïne.
Uit de pakketjes werd door de douane één willekeurig pakket geselecteerd, waaruit een terugplaatsmonster (bestaande uit een gripzakje van ongeveer 10 gram) werd vervaardigd, dat in de constructie van de container werd teruggeplaatst. Hierna werd de container weer verzegeld en ter beschikking gesteld aan de rederij. Vervolgens is de container door de douane gevolgd en geobserveerd. Naar aanleiding daarvan is het volgende naar voren gekomen.
Bevindingen gedragingen verdachten m.b.t. container
De container is op 11 november 2020 door transportbedrijf [bedrijf 5] vanaf de containerterminal in Rotterdam vervoerd naar het bedrijf [bedrijf 1] te [plaats] (hierna: ‘[bedrijf 1]’), en op haar terrein geplaatst.
Op 12 november 2020 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar [bedrijf 1] gereden. Daar is [medeverdachte 1] samen met een medewerker van [bedrijf1] over het terrein gelopen en stond hij stil nabij de container. Aan het eind van de middag is ook [medeverdachte 5] bij [bedrijf 1] gezien. Daar heeft hij van een medewerker van [bedrijf 1] de sleutel van het terrein gekregen. Die avond heeft [medeverdachte 5] in bijzijn van [medeverdachte 4] het zegel van de container doorgeknipt en zijn beide mannen begonnen met het lossen van de container. [medeverdachte 5] filmt om 21.19 uur in de container door middel van beeldbellen met [medeverdachte 3]; hij richt het beeld daarbij in de container onder meer naar boven. Hierna zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] in een vrachtwagen met de geloste goederen naar Schiedam gereden.
Op 15 november 2020 hebben vijf mannen, onder wie [medeverdachte 5], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] op het terrein van [bedrijf 1] de container voor een deel (verder) gelost. De goederen werden in busjes geladen en naar Schiedam vervoerd.
Op 17 november 2020 is de container door het transportbedrijf [bedrijf 3] opgehaald bij [bedrijf 1] en met een vrachtwagen vervoerd naar Rotterdam. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] rijden in de auto achter de vrachtwagen met container aan naar Rotterdam. Daar is de container op een bedrijfsterrein neergezet. Vervolgens is de container door [verdachte] van dit terrein verplaatst naar het terrein van zijn werkgever, het bedrijf [bedrijf 2] aan de [adres] te Rotterdam, en daar in een loods geplaatst. Kort daarop kwamen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een busje aanrijden. Zij pakten gereedschap en een aantal tasjes uit het busje en liepen hiermee de loods van [bedrijf 2], waar zij door [verdachte] in werden toegelaten. Ook [medeverdachte 3] arriveert op het terrein en wordt daar door [verdachte] toegelaten; buiten de loods hebben zij contact met elkaar, waarna [medeverdachte 3] weer vertrekt. Verbalisanten hebben waargenomen dat hierna een ladder tegen de container werd gezet, dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het dak van de container op gingen en dat [verdachte] hen gereedschap aanreikte. Ook hebben verbalisanten waargenomen dat [medeverdachte 2] op het dak van de container bezig was met een koevoet en een slijptol. Even later werd er met een lamp in een kennelijk gemaakt gat in de container geschenen.
Hierop heeft de douane besloten de loods te betreden om deze personen aan te houden. Op dat moment werd gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] achter de container op een ladder stonden. [verdachte] maakte voor de douane de roldeur open, waarop de loods werd betreden. [medeverdachte 2] en [verdachte] gaven zich over en werden aangehouden. [medeverdachte 1] verdween uit beeld: hij verstopte zich onder een in de loods aanwezige vrachtwagentrailer. Nadat [medeverdachte 1] (ook nadat duidelijk was gemaakt dat hij zich kenbaar diende te maken en dat een diensthond zou worden ingezet) niet verscheen, werd [medeverdachte 1] met behulp van de diensthond aangehouden. Later is de telefoon van [medeverdachte 1] onder de trailer aangetroffen. Deze zat tussen het chassis geklemd, waaruit het hof afleidt dat [medeverdachte 1] de telefoon klaarblijkelijk heeft verstopt om te voorkomen dat de douane daar na zijn aanhouding de beschikking over zou krijgen.
Op dezelfde avond zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] aangehouden. Zij bevonden zich samen in een auto in de nabijheid van de loods met de container. [medeverdachte 3] stond die dag in nauw contact met [medeverdachte 4], met wie hij vele telefonische en chatberichten heeft gewisseld.
Bevindingen loods [bedrijf 2] op 17 november 2020
Nadat de douane de loods had betreden, werd geconstateerd dat er tegen de achterkant van de container een ladder was gezet waardoor het dak van de container kon worden bereikt. Op het dak van de container was zichtbaar dat daarin een sleuf van ongeveer 50 centimeter was geslepen, precies ter hoogte van de plek waar de douane eerder de cocaïne in de constructie van de container had aangetroffen. Ook was er in het dak een vierkant ‘luikje’ gemaakt. Verder lagen er op het dak diverse gereedschappen, waaronder een slijptol, schroevendraaiers en een breekijzer.
Achter de container werden diverse goederen aangetroffen, waaronder (slijp- en vlaklamellen)schijven, tape, waterafstotende [bouwmarkt] werkhandschoenen, mondkapjes, 15 mm metaalboren, een 8 mm metaalboor, een laksetje, schuursponsjes, afvalzakken, roodbruine metaalverf (overeenkomend met de kleur van de container), een multifit buis 14x2mm van 10 meter en een nieuwe boormachine. Het hof gaat er van uit dat een boor en slijptol geëigende gereedschappen zijn om (de constructie van) een container open te maken en om daarin te kijken. Immers: de douane heeft op 27 oktober 2020 eveneens gebruik gemaakt van een boor en slijptol om te onderzoeken of (de constructie van) de container verdovende middelen bevatte.
Uit onderzoek is verder gebleken dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op 13 november 2020 in de [bouwmarkt] zijn geweest. Uit de beschrijving van de camerabeelden (waaruit naar het oordeel van het hof blijkt dat zij samen winkelen, en in dat verband onder meer een minuut lang overleggen over de aankoop van een multifit buis) leidt het hof af dat zij daar waren om samen goederen te kopen. Uit een bonnetje van de [bouwmarkt]kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] daar op die dag onder meer hebben gekocht: “1 MULTIFIT BUIS 14x2MM 10 MTR, 2 METAALBOOR 15mm, 2 WERKHANDSCHOENEN TUIN [bouwmarkt] WATERAFST M”. Gelet op (de combinatie van) deze goederen en (de combinatie van) de goederen die bij de container zijn aangetroffen, en gelet op de aanwezigheid van [medeverdachte 1] in zowel de [bouwmarkt]als in de loods, gaat het hof ervan uit dat de eerder in de [bouwmarkt] gekochte goederen door de verdachten naar de loods zijn meegenomen om deze daar te gebruiken.
Wat beoogden de verdachten in de loods?
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij door een Hindoestaanse persoon met telefoonnummer [telefoonnummer] was benaderd met de vraag of hij iemand wist met een loods (het hof stelt vast dat de door [verdachte] bedoelde persoon [medeverdachte 3] is, nu de telefoon die dit nummer gebruikte onder laatstgenoemde is aangetroffen). [verdachte] had op zaterdag 14 november 2020 met deze man ([medeverdachte 3]) afgesproken bij het Feijenoord Stadion. Aan [verdachte] werd daar door hem verteld dat de reguliere lading van de container eruit moest, het zou gaan om bami en soja. Als alles goed zou gaan, zou [verdachte] daar € 25.000,- voor krijgen. Toen wist [verdachte] wel dat het om drugs zou gaan. In dit verband heeft [verdachte] ook verklaard: “Anders zou ik er geen 25.000 euro voor krijgen.” Volgens [verdachte] was het de bedoeling dat hij alleen de spullen (het hof begrijpt: de nog in de container aanwezige levensmiddelen) eruit zou halen, hij zou “niks aan het dak doen”. Maar de spullen moesten wel uit de container gehaald worden anders kon deze niet ingeleverd worden. De andere twee (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) moesten nog even op het dak zijn en “het” (het hof begrijpt dat [verdachte] hier bedoelt: de cocaïne) daar eruit halen. De twee mannen zouden [verdachte] ook nog even helpen.[verdachte] had de twee mannen naar binnen gelaten in de loods van[bedrijf 2]. Zij wisten welke container het was. Het gereedschap hadden ze bij zich in de bus. De twee mannen hebben op enig moment de trap gepakt, zijn naar boven gegaan en zijn begonnen met slijpen.
Uit de verklaring die [medeverdachte 2] na zijn aanhouding heeft afgelegd kan worden opgemaakt dat hij op de container heeft geslepen en dat [medeverdachte 1] hem daarbij opdracht heeft gegeven om ‘achter in de hoek’ te beginnen met slijpen.
Tussenconclusie
Concluderend stelt het hof op grond van al deze feiten en omstandigheden het volgende vast. [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] waren betrokken bij het uithalen van cocaïne uit de container. Hiervoor was het nodig dat de container vanaf het haventerrein vervoerd werd naar een terrein waar de reguliere (dek)lading, bestaande uit levensmiddelen, (grotendeels) kon worden gelost, zodat de container daarna naar een besloten omgeving (zoals een loods) kon worden gebracht om daar de laatste reguliere goederen uit de container te lossen en de cocaïne uit de constructie te halen. Om de cocaïne uit de constructie te verwijderen moest de container klaarblijkelijk, gelet op de daarin eerder door derden aangebrachte en door de douane geconstateerde lasnaden, vanaf de bovenkant worden opengeslepen en/of opengebroken.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben geholpen met het lossen van de container, zodat deze gereed was om naar een besloten omgeving (loods) vervoerd te worden, zodat daar de cocaïne kon worden uitgehaald. [medeverdachte 3] heeft [verdachte] bewogen hiervoor de loods van [bedrijf 2] ter beschikking te stellen door hem hiervoor € 25.000,- aan te bieden. [verdachte] heeft de container bovendien zelf nog verder naar de loods vervoerd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben spullen/gereedschappen gekocht die (naar het hof begrijpt, gelet op hun aard en de omstandigheden waaronder deze zaken zijn aangetroffen) klaarblijkelijk nodig waren om de container open te maken en/of de cocaïne uit te kunnen halen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben zich vervolgens met het daadwerkelijke ‘uithalen’ bezig gehouden: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn samen op het dak van de container gegaan en [medeverdachte 2] heeft daar op aanwijzing van [medeverdachte 1] met een slijptol op de container geslepen en daarin een kijkluikje gemaakt. [verdachte] heeft hieraan ook nog meegeholpen door gereedschap aan te reiken.
[bedrijf 5]/ [medeverdachte 4]
Als ontvanger van de container was geregistreerd het bedrijf [bedrijf 5] (hierna: ‘[bedrijf 5]’), een op 1 november 2017 opgerichte eenmanszaak gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel was[persoon 2], woonachtig op bovengenoemd adres, eigenaar van dit bedrijf.[persoon 2], die speciaal onderwijs heeft genoten, heeft verklaard dat [bedrijf 5] was opgezet met behulp van ene ‘[persoon 3]’. Die zou [persoon 2] leren hoe hij een succesvolle ondernemer kon worden. [persoon 2] had van [persoon 3] instructies gekregen wat hij allemaal moest invullen bij de KvK. Hierna had hij de papieren aan [persoon 3] gegeven. [persoon 2] heeft verklaard eigenlijk niet te weten wat zijn werkzaamheden voor [bedrijf 5] zijn. Hij werkte bij [restaurant] en verdiende daar ongeveer 1.650 euro per maand, waarvan hij 900 euro per maand aan [persoon 3] gaf om zijn schulden uit het verleden af te lossen. Dit deed [persoon 2] door deze bedragen op de bedrijfsrekening van [bedrijf 5] te storten. [persoon 2] had daar geen bankpas van, dit had [persoon 3] allemaal verder. “[persoon 3] heeft alle papieren van het bedrijf, ik heb niets”, aldus [persoon 2]. In de telefoon van [persoon 2] stond het telefoonnummer van [persoon 3]:[telefoonnummer 2]. Uit onderzoek is gebleken dat dit nummer door [medeverdachte 4] werd gebruikt. Door [medeverdachte 4] werd voorts het telefoonnummer [telefoonnummer 3] gebruikt. Verbalisanten hebben aan [persoon 2] een fragment laten horen van een tapgesprek waarin de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] (aldus [medeverdachte 4]) te horen is. [persoon 2] heeft in dit fragment de stem als zijnde van [persoon 3] herkend. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat waar [persoon 2] heeft verklaard over ‘[persoon 3]’, het in werkelijkheid gaat om [medeverdachte 4].
Uit onderzoek is gebleken dat [bedrijf 5] geen activiteiten verrichtte: over de jaren 2017 tot en met 2020 was de omzet van het bedrijf € 0,-. Wel is gebleken dat op
7 juli 2020 aan de Belastingdienst is verzocht het BTW-nummer voor bedrijf 5] te her-activeren. De boekhouder die dit verzoek heeft gedaan, heeft verklaard dat zijn contactpersoon [medeverdachte 4] was, met telefoonnummer[telefoonnummer 3]. Voorts is gebleken dat over de tijdvakken vanaf 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 een nihil aangifte is ingediend, die was ondertekend met de naam ‘[persoon 2]’, met vermelding van het telefoonnummer [telefoonnummer]: zoals hiervoor overwogen het telefoonnummer van [medeverdachte 4]. Het hof stelt dan ook vast dat het [medeverdachte 4] is geweest die het BTW-nummer van [bedrijf 5] wilde her-activeren, terwijl uit de cijfers van [bedrijf 5] juist naar voren komt dat deze onderneming helemaal geen activiteiten verrichtte of (ook na 7 juli 2020, tot het moment van het aantreffen van de cocaïne in de container) zou verrichten.
Uit onderzoek is verder naar voren gekomen dat de bankrekening van [bedrijf 5] werd gebruikt door [medeverdachte 4]. Zo is (onder meer) gebleken dat er in de periode vanaf
3 januari 2019 tot en met 17 november 2020 in totaal 103 overboekingen zijn gedaan van of naar de persoonlijke bankrekening van [medeverdachte 4] (en één naar die van zijn broer [persoon 4]). Voorts zijn er in de periode vanaf februari 2019 tot en met oktober 2020 vanaf de bankrekening van [bedrijf 5] twintig overboekingen geweest naar de moeder van het kind van [medeverdachte 4], waaronder betalingen betreffende zorggeld. De rekening van [bedrijf 5] werd onder meer gevoed door stortingen van contante bedragen.
Voorts is uit onderzoek gebleken dat [medeverdachte 4] gebruik heeft gemaakt van drie lease-auto’s die op naam van [persoon 2] (h.o.d.n. [bedrijf 5]) stonden.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat [medeverdachte 4] het bedrijf [bedrijf 5] (althans de bedrijfsnaam en/of bedrijfsgegevens), en de naam van [persoon 2] niet voor reguliere (handels)activiteiten, maar uitsluitend voor zichzelf gebruikte, en dat [medeverdachte 4] als enige daadwerkelijk over de bankrekening van [bedrijf 5] beschikte.
(Verdere) betrokkenheid [bedrijf 5]/[medeverdachte 4] bij de container
Zoals hiervoor is overwogen komt uit de cijfers van [bedrijf 5] naar voren dat deze onderneming zich niet bezig hield met reguliere activiteiten en dat [bedrijf 5] slechts ten behoeve van [medeverdachte 4] werd gebruikt. Reeds daarom valt naar het oordeel van het hof niet direct in te zien waarom door of namens [bedrijf 5] opdracht is gegeven tot verzending van enkel de in de container aangetroffen levensmiddelen. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat [bedrijf 5] voor deze goederen enig bedrag heeft betaald of dat daarover met iemand enige financiële afspraak is gemaakt. Evenmin is gesteld of gebleken dat er een (beoogde) afnemer voor deze goederen was. Uit het dossier is geen enkele legale reden af te leiden voor het importeren van deze goederen, zoals dat in onderhavig geval is gebeurd. Het hof stelt op grond daarvan (en in het licht van alle overige hiervoor besproken feiten en omstandigheden) vast dat de levensmiddelen fungeerden als dekmantel voor de in de constructie van de container verborgen cocaïne.
Vast staat dat [medeverdachte 4] opdracht heeft gegeven tot het transport van de container. Voorts komt uit het dossier naar voren dat op 7 november 2020 een huurcontract is afgesloten tussen [bedrijf 5] (vertegenwoordigd door ‘[persoon 2]’) en [bedrijf 1]. Uit het dossier blijkt verder dat [medeverdachte 4] in de periode vanaf 13 tot en met 16 november 2020 het nodige telefonisch contact heeft gehad met (een vertegenwoordiger van) [bedrijf 1], dit met het oog op het langer kunnen laten staan van de container op het terrein en (uiteindelijk) het ophalen daarvan op 16 november 2020. In dit telefonische contact gaf [medeverdachte 4] zich telkens uit voor ‘[persoon 2]’. Uit onderzoek is ten slotte gebleken dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 5] op 12, 17 en 19 november 2020 in totaal een bedrag van € 675,85 naar de rekening van [bedrijf 1] is overgeboekt, en op 17 november 2020 een bedrag van
€ 635,25 aan [bedrijf 3].
Het hof gaat er gelet op al het voorgaande van uit dat [medeverdachte 4] er zorg voor heeft gedragen dat de container voorzien van een deklading bestaande uit levensmiddelen en met een verborgen lading cocaïne naar Rotterdam werd vervoerd, en dat hij ook de huur en het verdere transport van de container in Nederland heeft geregeld en betaald. Hiervoor heeft [medeverdachte 4] een katvanger gebruikt, te weten:[persoon 2], in diens hoedanigheid van eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf 5]. Deze onderneming werd door [medeverdachte 4] weer nieuw leven ingeblazen en als dekmantel gebruikt voor het desbetreffende cocaïnetransport.
Onderlinge contacten
Uit de in het dossier opgenomen tijdlijn (‘bevindingen mobiele telefoons en tijdlijn’) kan worden opgemaakt dat de verdachten onderling en in verschillende samenstellingen in de ten laste gelegde periode intensief telefonisch contact hadden, waaruit kan worden opgemaakt dat zij zodanig nauw en bewust met elkaar samenwerkten, dat zij als medeplegers van elkaar kunnen worden beschouwd. Ieder van hen had wetenschap van de drugs, zo volgt uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en uit het feit van algemene bekendheid dat medeplegers van (verlengde) invoer van drugs geen onwetende derden binnen de feitenconstellatie toelaten die zich onbewust zijn van de gevaren waarmee dat gepaard gaat (waaronder die voor ontdekking en ripdeals door anderen) ter bescherming van de onmetelijke financiële motieven waarmee zij handelen. Ieders aandeel in het feit was dusdanig groot dan wel essentieel dat dit niet slechts als medeplichtigheid kan worden bestempeld.
Financiële motieven bij verdachte?
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met het beschikbaar stellen van de loods aan zijn medeverdachten niet zozeer uit financiële motieven heeft gehandeld, maar veeleer vanuit de hulpvaardige aard van zijn persoon. Hiertoe is aangevoerd dat de door hem (op 18 november 2020) tegenover de politie afgelegde verklaring dat hij op zaterdag (14 november 2020) al wist dat hij voor het beschikbaar stellen van de loods (op 17 november 2020) een beloning van 25.000 euro zou krijgen, op dit laatste punt niet betrouwbaar is. Daarover is voor het eerst later gesproken door zijn medeverdachte, enige momenten voor zijn aanhouding op dinsdag (17 november 2020). Omdat de verdachte deze verklaring “in blinde paniek” heeft afgelegd, sluit de verdediging niet uit dat de verdachte onbedoeld een onjuiste verklaring heeft afgelegd op dit punt.
Het hof overweegt op dit punt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de verdachte in zijn eerste verklaring tegenover de politie – gelet op de verdere inhoud van dat verhoor (in vraag en antwoord vorm) klaarblijkelijk uit zichzelf en zonder bijzondere of grote druk vanuit de politie - er halverwege van dat verhoor geheel uit eigen beweging voor heeft gekozen om na een aanvankelijk ontkennende houding een bekennende verklaring af te leggen. Daarbij heeft hij tot twee maal toe gesproken over de toezegging van 25.000 euro door een medeverdachte, welk bedrag op zaterdag op de parkeerplaats bij het Feijenoord Stadion al was “afgesproken”, en dat hij dus wel wist waar hij mee bezig was anders zou hij er geen 25.000 euro voor krijgen. Hierop doorgevraagd door de politie heeft de verdachte naar eigen zeggen gehandeld uit “hebzucht misschien”, een kwestie van “makkelijk verdienen” (proces-verbaal van politie blz. 83 en 84 van het dossier). Aan het einde van dat verhoor heeft de verdachte nogmaals zowel de dag van de toezegging als de hoogte van het genoemde bedrag bevestigd (proces-verbaal van politie blz. 84 van het dossier). Deze verklaring van de verdachte vindt ook bevestiging in andere bewijsmiddelen. Zo heeft de verdachte na afloop van de ontmoeting bij het Feijenoord Stadion die plaatsvond op zaterdag 14 november 2020 rond 19:30 uur, om 20:12 uur in zijn telefoon op internet gezocht naar “straatwaarde 20 kilo coke”, oftewel naar de financiële tegenwaarde van cocaïne. Dit maakt dat het hof, anders dan de verdediging en met de advocaat-generaal, de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte in volle omvang betrouwbaar acht, dus ook op het punt van de datering van zijn wetenschap van de afspraak van zijn beloning van 25.000 euro. Daarmee staat voor het hof voorts voldoende vast dat de verdachte wel degelijk uit financiële motieven heeft gehandeld.
Beschikkingsmacht
Namens de verdachte is voorts een bewijsverweer gevoerd ten aanzien van het veronderstelde medeplegen aan de verlengde invoer van drugs. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte – in de kern samengevat - aangevoerd dat de verlengde invoer van de cocaïne door zijn medeverdachten al afgerond was toen de container zich in [plaats] bevond, en dat de verdachte, nu hij voor die tijd geen enkele rol heeft gehad bij dat feit, nimmer beschikkingsmacht heeft gehad over de cocaïne, en daarmee evenmin medepleger aan het feit. Dit dient tot een vrijspraak te leiden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt op dit punt het volgende.
Het hof stelt voorop dat het geheel aan feitelijke handelingen van de verdachte ten aanzien van het verdere vervoer van de container vanaf [plaats] naar de locatie van zijn werkplaats aan de [adres 2]
in Rotterdamen al hetgeen plaats vond in de door hem beschikbaar gestelde loods van [bedrijf 2] om de lading cocaïne te kunnen lossen, hiervoor al in extenso is weergegeven. De stelling van de verdediging dat de verlengde invoer
in [plaats]al afgerond was, mist derhalve feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de daarop voortbordurende stelling van de verdediging ter zake van het ontbreken van beschikkingsmacht bij de verdachte. Immers, de vervolghandelingen van de verdachte die na [plaats] hebben plaatsgevonden waren klaarblijkelijk nog steeds gericht op de feitelijke (voltooiing van de) invoer en aflevering van de drugs, en het achterhalen en lossen van de drugs door zijn medeverdachten in de loods van de verdachte. Deze handelingen beschouwt het hof als cruciale handelingen gericht op het (verder) binnen het grondgebied van Nederland brengen, zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid, Opiumwet (vrgl. Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:725). De verdachte heeft daarbij bovendien intensief samengewerkt met zijn medeverdachte [medeverdachte 3], en met vervolgens ook nog eens een duidelijke onderlinge taakverdeling met zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. De verdachte had een wezenlijke rol in de beoogde voltooiing van het delict met zijn directe betrokkenheid bij het vervoer en het verplaatsen van de container en het beschikbaar stellen van de loods. De verdachte heeft zich bovendien niet teruggetrokken van de gezamenlijke daad op een daarvoor geëigend tijdstip. Al met al was het belang van de rol van de verdachte aan het feit naar ’s hofs oordeel wellicht niet zozeer omvangrijk, maar desondanks wel essentieel en daarmee cruciaal (vrgl. HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1302, NJ 2017/459, m.nt. Rozemond). Verdachte heeft het feit medegepleegd. Het hof verwerpt het gevoerde bewijsverweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november 2020 te Rotterdam en
/of[plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring, welke bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is verzocht om er in het kader van de strafmaat rekening mee te houden dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, dat hij spijt heeft betuigd en dat hij zich coöperatief heeft opgesteld. Voorts is door de verdediging verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op zitting naar voren zijn gebracht. Naar mening van de verdediging is, gezien de beperkte rol van de verdachte, zijn proceshouding en met het oog op de strafdoelen, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan
21 maanden voorwaardelijk, passend. Daarnaast zou ook de maximale werkstraf aan de verdachte opgelegd kunnen worden.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van het feit

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van een hoeveelheid cocaïne.
De verdachte heeft de loods van zijn (toenmalige) werkgever beschikbaar gesteld voor het uithalen van cocaïne en de betreffende container daartoe in deze loods geplaatst. Verder heeft hij de uithalers van de cocaïne in de loods ontvangen en heeft hij voor het uithalen benodigd gereedschap aan de uithalers aangegeven. De rol van de verdachte was voor het uithalen van de cocaïne en daarmee voor het verdere vervoer en de verspreiding van de cocaïne binnen Nederland essentieel. De verdachte zou voor zijn bijdrage een aanzienlijke beloning van
€ 25.000,- ontvangen.
De verdachte heeft met zijn handelen een bijdrage geleverd aan het in stand houden van de invoer van en handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van (zware) criminaliteit. De verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door winstbejag. Aan de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 25 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.

Reclasseringsrapportage

Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffende reclasseringsadvies d.d. 30 oktober 2024 van de Reclassering Nederland, dat een aanvulling op het eerder uitgebrachte reclasseringsadvies van 5 november 2021 betreft.

De op te leggen straf

In het bijzonder gelet op de ernst van het feit kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Gelet echter op verdachtes rol bij de (verlengde) invoer van de cocaïne, het tijdsverloop in deze zaak, het feit dat de verdachte niet eerder voor (soortgelijke) strafbare feiten is veroordeeld en de persoonlijke omstandigheden zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting, zal het hof, anders dan de eis van de advocaat-generaal, aan de verdachte een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Het hof ziet hiervoor termen aanwezig met het oog op de betrekkelijke hoeveelheid (verlengd) ingevoerde cocaïne, het – ook in tijd beschouwd – weliswaar cruciale maar niet aanzienlijke aandeel van de verdachte hierbij, en zijn proceshouding, zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep. Daarnaast zal het hof aan de verdachte een werkstraf opleggen van hierna te melden duur.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op 18 november 2020 in verzekering gesteld. Met ingang van 24 februari 2021 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Het vonnis van de rechtbank dateert van 30 november 2021. De verdachte is op 3 december 2021 tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op
10 december 2024.
Gelet op deze vaststellingen gaat het hof uit van een redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep, nu de verdachte in de fase van het hoger beroep niet voorlopig gehecht is geweest.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, de verwevenheid met de zaken van de medeverdachten en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep in beginsel is overschreden met ongeveer
12 maanden.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het gehele tijdsverloop in de fase van het hoger beroep verklaren. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op de hierna op te leggen modaliteit van de straffen zal het hof volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 21 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
21 (eenentwintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden, als voorzitter, mr. E.A. Lensink en mr. M.S. Lamboo, leden, in bijzijn van de griffier mr. F.S. Ördü.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 december 2024.

Voetnoten

1.[medeverdachte 5] is naar aanleiding van het onderzoek Craquelé bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 7 april 2022 veroordeeld voor – kort gezegd – de primair ten laste gelegde (verlengde) invoer van een hoeveelheid cocaïne. Dit vonnis is onherroepelijk. De overige genoemde verdachten hebben – net als de verdachte – tegen hun veroordeling hoger beroep ingesteld.