ECLI:NL:GHDHA:2024:2423

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
BK-23/785
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en schadeverleden van een voertuig

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 8.131. De Inspecteur heeft de aanslag verminderd en een kostenvergoeding van € 538 toegekend. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de waardevermindering van een Audi A3 Sportback, die door belanghebbende is aangekocht. Belanghebbende stelt dat er een waardevermindering moet worden toegepast vanwege een schadeverleden van de auto, maar het Hof oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de rechtbank terecht geen schadevergoeding heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de historische nieuwprijs van de auto te laag was vastgesteld en heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 7.922. Tevens is belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten zijn vastgesteld op € 4.748, en het griffierecht van € 458 moet door de Inspecteur worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/785

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/6513.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 8.131 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en een kostenvergoeding toegekend van € 538 (2 punten x € 269).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geweigerd een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Ter zake hiervan is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 274. Belanghebbende heeft op 16 september 2024 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 december 2020 aangifte bpm gedaan voor een Audi A3 Sportback (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 1.878 en is op aangifte voldaan.
2.2.
De auto is op 28 juli 2020 opgenomen door een taxateur van [naam taxateur] (de taxateur). Daarvan is op 17 december 2020 een taxatierapport opgesteld. Met inachtneming van een waardevermindering van € 37.828 wegens schade aan de auto is de huidige inkoopwaarde bepaald op € 6.940.
2.3.
De auto is op 17 december 2020 door de RDW gekeurd voor gebruik op de weg.
2.4.
Op 7 januari 2021 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. DRZ heeft voor een bedrag van € 13.363 schade aan de auto aangetroffen.
2.5.
De naheffingsaanslag bpm bedraagt € 8.131. Voor het berekenen van de afschrijving is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 96.637, een koerslijstwaarde van € 47.420 en een waardevermindering van € 9.621 in verband met schade. Dit betreft 72% van de door DRZ aangetroffen schade. Er is geen waardevermindering in verband met een schadeverleden in aanmerking genomen. De historische nieuwprijs is gebaseerd op een referentieauto met een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer en is opgebouwd uit een netto catalogusprijs van € 57.004, 21% btw en € 27.663 aan bruto bpm.
2.6.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de handelsinkoopwaarde gebaseerd op de koerslijst EurotaxGlass’s en de naheffingsaanslag verminderd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van aangifte meer schade had dan de door DRZ geconstateerde schade. Eiser slaagt daar niet in. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 28 juli 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan een hogere waardevermindering moet worden verbonden dan bij de aanslagoplegging reeds in aanmerking is genomen.
8. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt die groter is dan reeds in koerslijsten is verdisconteerd. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De omvang van schade zoals opgenomen in het rapport van de taxateur van eiser, geeft geen uitsluitsel op de vraag of de schade zonder blijvende waardevermindering kan worden hersteld. In het geval verweerder betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en eiser niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie.
9. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 97.066. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 28.092, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 195 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde (referentie)voertuig. [1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van een voertuig met een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een voertuig met een CO2-uistoot van 195 gram per kilometer strookt daar niet mee.
10. Eiser heeft gesteld dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode ertoe heeft geleid dat de auto zwaarder wordt belast dan soortgelijke auto’s, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU. Deze stelling kan niet leiden tot een gegrond beroep. Bij de overgang van NEDC naar WLTP is geen onderscheid gemaakt tussen auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad, hetgeen is voorbehouden aan auto’s die geproduceerd zijn vóór 1 juni 2018. Nu de auto is geproduceerd in april 2019 doet een dergelijk onderscheid zich dan ook niet voor. De CO2-uitstoot van alle auto’s met een productiedatum gelegen in april 2019 is bepaald met inachtneming van de WLTP-methode. Het typenummer van de auto en de daarbij behorende CO2-uitstoot zijn sinds de productie van de auto nimmer gewijzigd. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, de productiedatum bij de aankoopbeslissing van de consument niet van belang is en dat ondanks het feit dat de tot de restantvoorraad behorende auto’s een andere productiedatum en een ander typenummer hebben toch sprake is van gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VWEU, heeft eiser niet onderbouwd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 18 mei 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden maand.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is (i) de historische nieuwprijs, (ii) of de Inspecteur de juiste waardevermindering in verband met ex-schade in aanmerking heeft genomen, en (iii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende verzoekt primair de naheffingsaanslag te vernietigen, subsidiair de handelsinkoopwaarde vast te stellen op € 32.269, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 8.508 en de naheffingsaanslag vast te stellen op € 6.630 en meer subsidiair de handelsinkoopwaarde vast te stellen op € 37.169, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 9.800 en de naheffingsaanslag vast te stellen op € 7.922. Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de historische nieuwprijs te laag heeft vastgesteld. Dit standpunt is juist, zo erkent de Inspecteur in zijn verweerschrift. De historische nieuwprijs bedraagt € 97.066. Dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 7.922. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof zijn beroep op interne compensatie ingetrokken.
Waardevermindering in verband met (ex-)schade
5.2.
Belanghebbende voert voorts aan dat van de schade een blijvende waardedaling uitgaat. Belanghebbende berekent deze waardedaling met behulp van de NIVRE-richtlijn op € 4.900. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit dient aan te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. De verwijzing naar de NIVRE-richtlijn en een berekening op grond daarvan is onvoldoende als bewijs voor een waardevermindering in verband met het schadeverleden, omdat hiermee niet concreet is onderbouwd hoe het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval de waarde negatief beïnvloedt. Het beroep op het taxatierapport faalt ook, aangezien dit rapport niet kwalificeert als een deskundigenonderzoek zoals bedoeld in het hiervoor genoemde arrest. De taxateur doet geen uitspraken over de blijvende invloed van de schade en de gevolgtrekking die de gemachtigde aan het taxatierapport verbindt, is geen verklaring van een deskundige. Het Hof gaat hieraan voorbij. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto, zoals hier het geval, en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie zoals belanghebbende in zijn hogerberoepschrift nog verzoekt. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering, maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Dit laatste is hier niet het geval.
5.3.
De conclusie luidt dat het Hof aanleiding ziet om de naheffingsaanslag te verminderen conform het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.4.
De Rechtbank heeft geen schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal belanghebbende alsnog een schadevergoeding toekennen, vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De redelijke termijn is overschreden met twee maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 500. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. De reeds belopen overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
Kostenvergoeding bezwaar
5.5.
Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de proceskostenvergoeding voor bezwaar onjuist is vastgesteld. Dit standpunt is juist, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep vast op € 3.500 (4 punten  wegingsfactor 1  € 875). De proceskosten voor de bezwaarfase stelt het Hof vast op € 1.248 (2 punten  wegingsfactor 1  € 624).
6.2.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed (€ 184 + € 274 = € 458).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.922;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.