Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
8. Verweerder heeft de privéstortingen van € 16.270 en de langlopende lening van € 85.000 aangemerkt als niet verantwoorde omzet. Eiser stelt dat verweerder deze bedragen ten onrechte heeft gecorrigeerd, omdat deze niet verklaard zouden worden door de kasadministratie of door opnamen van de bankrekening van eiser. Volgens eiser is er geen sprake van niet verantwoorde omzet, maar zou het gaan om gelden die zijn ontvangen van leningen van M die zijn verwerkt in de rekening-courant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de hiervoor onder 3 genoemde leningsovereenkomsten en een verklaring van de geldverstrekker overgelegd.
9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met deze stukken de herkomst van de contante gelden van € 16.270 en € 85.000 niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit deze (algemene) stukken kan immers niet worden afgeleid wanneer er contante bedragen zijn verstrekt aan eiser en hoe hoog die bedragen dan zijn. Eiser heeft geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de privéstortingen verband houden met de overeenkomsten. (bijvoorbeeld afschriften van bankoverschrijvingen, overzicht van een wisselkantoor of aangifte van inbreng contant geld in Nederland). Overigens heeft eiser ook verklaard dat wat in de overeenkomsten staat "we hereby pay", niet overeenkomt met de werkelijkheid, namelijk dat de gelden slechts indien nodig aan hem werden uitbetaald. Dat dit, volgens eiser, (deels) in 2016 is geweest, is niet met stukken onderbouwd. Voor zover eiser ook nog heeft gesteld dat de privéstorting van € 16.270 huurinkomsten zijn van een box 3-pand, heeft hij hiervan geen begin van bewijs geleverd. Nu eiser de herkomst van de gelden niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder kunnen en mogen aannemen dat het gaat om niet verantwoorde omzet. Dit geldt temeer nu er geen dagelijkse kassa-afslag is geweest, er geen periodieke telling van het kasgeld heeft plaatsgevonden en bovendien is gebleken dat bij ongeveer 45% van de kassa-afslagen een onjuiste betalingswijze is vermeld. Aldus kan niet worden vastgesteld hoe hoog de contante omzet is geweest. De privéstortingen zijn daarom terecht gecorrigeerd. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat niet langer in geschil is dat de omzetbelastingcorrectie van deze post onjuist is berekend. De correctie moet zijn € 11.140 (in plaats van € 11.167). Het beroep tegen de naheffingsaanslag is om die reden gegrond.
10. Tijdens het boekenonderzoek is de crediteurenadministratie opnieuw opgesteld door de adviseur van eiser. Naar aanleiding daarvan is een bedrag van € 119.153 overgeheveld van de post ‘crediteuren’ naar de post ‘kortlopende schulden’. Hiervoor is door eiser desgevraagd geen verklaring gegeven. Noch in de controlefase, noch in bezwaar en beroep is er enig bewijs overgelegd van deze kortlopende schulden. Het bedrag van € 119.153 is daarom terecht gecorrigeerd voor de inkomstenbelasting, in die zin dat er minder kosten zijn. Ook voor de omzetbelasting heeft verweerder voor deze post een correctie doorgevoerd. Echter, minder kosten betekent niet automatisch dat er ook meer omzet is. Te meer nu in het controlerapport is opgenomen dat er geen op- of aanmerkingen over de voorbelasting zijn. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over deze correctie. Nu niet duidelijk is geworden waarom deze post voor de omzetbelasting is gecorrigeerd, kan deze correctie niet in stand blijven.
11. In het controlerapport is vastgesteld dat er sprake is van een negatieve kas van € 209.292, waarvoor eiser geen verklaring heeft gegeven. Eiser heeft gesteld dat de controleur bij zijn berekening is uitgegaan van een onjuist bedrag aan omzet. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat, zoals ook is opgenomen in het controlerapport, dit is gebaseerd op de auditfiles die door eiser zijn verstrekt. Eiser heeft ter zitting aangegeven niet te betwisten dat dit bedrag inderdaad volgt uit de auditfiles. Aangezien het gaat om een primair gegeven uit de administratie van eiser volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat van dit gegeven moet worden uitgegaan.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de berekening van de controleur onjuist is, omdat geen rekening zou zijn gehouden met de privéstorting van € 16.270 en met de kostencorrectie van € 119.153. Uit het controlerapport volgt dat door verweerder rekening is gehouden met de stortingen die invloed hebben op de kas, waaronder het bedrag van € 12.000 (van de € 16.270, te weten: de contante stortingen in kas onderneming door eiser). De correcties van € 4.270 (van de € 16.270, te weten: contant per saldo gestort door eiser naar zijn privérekening) en de kostencorrectie (€ 119.153) zijn niet meegenomen, omdat deze geen invloed hebben op de kas. In het controlerapport is dan ook terecht uitgegaan van een negatieve kas van € 209.292. Verweerder heeft dus mogen aannemen dat er meer omzet is geweest en dat er dus ook meer omzetbelasting verschuldigd is.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de totale correctie voor de omzetbelasting te worden vastgesteld op € 53.245. De rechtbank komt niet toe aan de door verweerder gestelde omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank merkt daarbij op dat zo er al sprake zou moeten zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast, heeft te gelden dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting. Zonder een onderbouwing voor de omzetbelastingcorrectie ter zake van de kortlopende schulden heeft verweerder daaraan niet voldaan.
13. Aan eiser is op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd van 25% van de nageheven belasting. Ingevolge dit artikel kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig omzetbelasting is betaald. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheid of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op verweerder.
15. In zijn arrest van 8 april 2022[1] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd de waarborgen in acht dienen te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de stukken die hij heeft overgelegd en wat hij heeft gesteld voldoende heeft doen blijken dat er sprake is van grove schuld. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten onrechte het 0%-tarief heeft toegepast op de verkoop van sigaretten. Het bedrag aan omzetbelasting dat hierdoor niet is aangegeven, is zowel absoluut als relatief aanzienlijk, namelijk € 22.533. Eiser had moeten weten dat dit niet juist was. Hij kan zich niet verschuilen achter de software van het kassasysteem. Op de bon staat immers wat er aan omzetbelasting verschuldigd is en dus had eiser kunnen en moeten zien dat in de kassa een onjuist tarief staat. Dit geldt temeer nu de heffing van omzetbelastingheffing op tabaksproducten al is gewijzigd per 1 juli 2013. Ook staat vast dat sprake is van een zeer gebrekkige kasadministratie en dat op de kassa-afslagen in veel gevallen een onjuiste betalingswijze is vermeld. Eiser had moeten en kunnen begrijpen dat hierdoor de kans groot is dat er aanzienlijk te weinig belasting wordt aangegeven en betaald. Eiser is overigens ook bij een eerder boekenonderzoek gewezen op het belang van een goede kasadministratie. De stelling van eiser dat dit slechts slordigheid is, volgt de rechtbank niet. Door de handelwijze van eiser is immers niet vast te stellen wat de contante omzet is geweest. Dat eiser, naar hij stelt, sindsdien een andere adviseur heeft genomen, doet daaraan niets af. Eiser is zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van de kasadministratie en voor het invoeren van de juiste betalingswijze op de kassa, althans om zijn personeel daarover te goed te instrueren.
17. Eiser heeft verzocht om matiging van de boete wegens slechte financiële omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in moeilijke financiële omstandigheden verkeert. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de overgelegde jaarrekening voor 2020 blijkt dat er in dat jaar een flinke omzet is behaald. Ook is er in dat jaar een positief bruto bedrijfsresultaat. Uit het enkele feit dat eiser in 2022 openstaande belastingschulden heeft, volgt niet dat hij geen inkomsten en vermogen heeft.
18. Eiser heeft voorts gesteld dat de boete moet worden gematigd, omdat de naheffingsaanslag is gebaseerd op een schatting. Dit is echter niet juist. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de gegevens uit de administratie van eiser. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op die grond de boete te matigen.
19. Wel dient de boete te worden verminderd conform de vermindering van de naheffingsaanslag. De boete wordt dan € 13.311. Daarnaast dient de boete te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De boete is aangekondigd in het concept controlerapport van 17 juni 2019. Sinds die datum tot aan de uitspraak van de rechtbank op 15 december 2022 zijn 3 jaar en 6 maanden verstreken. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 6 maanden. De boete dient daarom verder te worden verminderd met 15% tot een boete van € 11.314.
20. De belastingrente is berekend conform de wettelijke bepalingen. De bewijslast dat de belastingrente moet worden berekend op een lager bedrag dan volgt uit de wettelijke bepalingen, rust op eiser. Eiser heeft gesteld dat de belastingrente dient te worden gematigd, omdat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Wat de rechtbank dienaangaande heeft geoordeeld in de uitspraak van heden in de zaken van eiser met de zaaknummers SGR 21/1621, SGR 21/1622, SGR 21/1623 en SGR 21/1624 geldt evenzeer voor de onderhavige zaak. De rechtbank verwijst daarom naar haar uitspraak in de zaken met even vermelde zaaknummers.
Immateriële schadevergoeding
21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zoals de rechtbank heeft overwogen in zijn uitspraak van heden in de zaken van eiser met zaaknummers SGR 21/1621, SGR 21/1622, SGR 21/1623 en SGR 21/1624 wordt aan eiser een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500 voor zowel die zaken als onderhavige zaak tezamen. Deze vergoeding is reeds toegekend in die uitspraak.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank merkt onderhavige zaak aan als samenhangend met de zaken van eiser met zaaknummers SGR 21/1621, SGR 21/1622, SGR 21/1623 en SGR 21/1624 en veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskostenvergoeding is echter reeds toegekend bij de uitspraak van heden in de zaken van eiser met de even vermelde zaaknummers.
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In de hoger beroepen is in geschil of de Rechtbank:
- de naheffingsaanslag terecht heeft vastgesteld op € 53.245, meer specifiek of de correctie wegens overheveling van een bedrag van € 119.153 van de post ‘crediteuren’ naar de post ‘kortlopende schulden’ in stand dient te blijven;
- de belastingrente juist heeft vastgesteld; en
- de vergrijpboete juist heeft vastgesteld.
Niet in geschil is dat de correctie ter zake van de privéstortingen, indien deze als zodanig terecht is aangebracht, € 11.140 bedraagt in plaats van € 11.167.
4.2.Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de naheffingsaanslag, de belastingrente en de vergrijpboete, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de vergrijpboete. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
4.3.De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de naheffingsaanslag, de belastingrente en de vergrijpboete, en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 68.863 met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking belastingrente en de vergrijpboete, waarbij het bedrag van € 68.863 als volgt is opgebouwd:
Oorspronkelijke naheffingsaanslag € 68.927
Correctie privéstortingen € 27 (€ 11.167 - € 11.140)
Correctie meer verschuldigde omzetbelasting
€ 37(€ 15.655 - € 15.618)
Naheffingsaanslag € 68.863