ECLI:NL:GHDHA:2024:237

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-23/81 en BK-23/82
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet, herkomst contante gelden en belastingrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2016. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 334.629, en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet naar een bijdrage-inkomen van € 52.763. De Rechtbank had de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard, het belastbare inkomen vastgesteld op € 334.474 en de belastingrente vastgesteld. Belanghebbende betwist in hoger beroep de herkomst van contante gelden van € 16.270 en een langlopende lening van € 85.000, die door de Inspecteur als niet verantwoorde omzet zijn aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende de herkomst van deze bedragen niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook de correctie van de kortlopende schulden van € 119.153 en de negatieve kas van € 209.292 zijn door het Hof bevestigd. De belastingrente is conform de wettelijke bepalingen berekend en er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/81 en BK-23/82

Uitspraak van 8 februari 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.T.P. Nefkens)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 december 2022, nummers SGR 21/1621, 21/1622, 21/1623 en 21/1624.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 334.629 (de aanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 16.853 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 (de aanslag Zvw).
1.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 ongegrond;
- verklaart [het beroep] tegen (…) de aanslag IB/PVV 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake (…) de aanslag IB/PVV 2016;
(…)
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot één naar een verzamelinkomen van € 334.474 en draagt verweerder op de belastingrente dienovereenkomstig te verminderen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.084;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 98 (twee keer € 49) aan belanghebbende te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 12 juni 2023.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 januari 2024. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met nummer BK‑23/83. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde van 15 mei 2015 tot en met 27 mei 2016 een supermarkt met slagerij onder de naam [naam] in de vorm van een eenmanszaak. Met ingang van 1 januari 2016 exploiteert belanghebbende ook vijf avondwinkels. Deze avondwinkels werden vóór 1 januari 2016 geëxploiteerd door [naam v.o.f.] . Belanghebbende was van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 één van de vennoten van [naam v.o.f.] .
2.2.
Op 11 juli 2017 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij de onderneming van belanghebbende. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 en de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 15 mei 2015 tot en met 31 december 2016.
2.3.
Belanghebbende heeft tijdens het boekenonderzoek desgevraagd verklaard dat hij bedragen heeft geleend. Ter onderbouwing heeft belanghebbende vier onderhandse overeenkomsten overgelegd die hij heeft gesloten met de heer [A] , manager van [naam LLC] , gevestigd te [buitenland] (M). Het betreft de volgende overeenkomsten:
- een overeenkomst met dagtekening 4 augustus 2010 voor een geleend bedrag van
€ 50.000;
- een overeenkomst met dagtekening 20 januari 2011 voor een geleend bedrag van
€ 45.000;
- een overeenkomst met dagtekening 20 januari 2012 voor een geleend bedrag van
€ 65.000; en
- een overeenkomst met dagtekening 15 januari 2017 voor een geleend bedrag van
€ 90.000.
Alle overeenkomsten hebben een looptijd van 10 jaar. In de overeenkomsten is bepaald dat belanghebbende de geleende bedragen terugbetaalt na ommekomst van de tienjaarstermijn of wanneer hij zijn onderneming eerder verkoopt. In de overeenkomsten is voorts bepaald dat de terugbetaling omvat de hoofdsom van de lening alsmede de winst die belanghebbende heeft behaald met zijn ondernemingsactiviteiten tot het moment waarop de leningen worden afgelost.
2.4.
De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport met dagtekening 28 oktober 2019, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort (het controlerapport). In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“2.3.3Administratieplicht

(…)
Belastingplichtige heeft niet voldaan aan zijn administratieplicht, omdat:
- geen dagelijkse kasadministratie wordt gevoerd. De kasadministratie wordt per kwartaal achteraf administratief, door de adviseur, opgesteld aan de hand van de maandelijkse kassa-afslagen en de aanwezige contant betaalde facturen en kostennota’s.
- geen dagelijkse kassa-afslag [is gemaakt.]
- er geen periodieke telling van het kasgeld plaatsvindt. Kasverschillen (vooral door het in 45% van de afrekenmomenten onjuist aanslaan van de betaalwijze) niet naar voren komen en dan ook niet worden uitgezocht.
2.3.4
Bewaarplicht
De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard:
- de aantekeningen van de periodieke opnames (voor zover deze zouden hebben plaatsgevonden) van het aanwezige kasgeld
- stortingsbewijzen betreffende het afstorten van kasgeld naar de bankrekeningen
(…)
4.1
Opstelling materiële vaste activa
(…)
Correctie 2016:
- Minder materiële vaste activa€ 14.028
- Minder resultaat uit onderneming boekverlies€ 14.028
4.2
Voorraden
(…)
Voor de berekening van de voorraad tabak en tabaksartikelen per 31 december 2016 is een stuksprijs gehanteerd van € 70 per slof. Dit was in 2016 ook de gemiddelde verkoopprijs (inclusief BTW) voor een slof sigaretten. Dit is niet juist, want voorraden (zowel tabak en andere artikelen) dienen tegen de
inkoopprijs exclusief BTWgewaardeerd te worden.
Aan de hand van verschillende inkoopfacturen is de gemiddelde inkoopprijs van een slof sigaretten berekend op € 45,23 (exclusief BTW). Voor het berekenen onderstaande correctie is echter de gemiddelde inkoopprijs van een slof sigaretten gesteld op € 47,50 (exclusief BTW).
Correctie 2016:
- Minder voorraad€ 70.448(3.131 x € 22,50 (€ 70,00 - € 47,50))
- Minder inkoopwaarde van de verkopen€ 70.448
(…)
4.4
Privéstortingen/contante betalingen
Volgens de jaarrekening 2016 heeft [belanghebbende] per saldo
€ 23.050meer in de onderneming gestort, dan hij heeft opgenomen.
(…)
Contante stortingen in kas onderneming door [belanghebbende] € 12.000
(…)
Contant per saldo gestort door [belanghebbende] naar zijn privérekening € 4.270
Deze contante stortingen (per saldo € 16.270) naar de kas van de eenmanszaak en de privérekeningen van [belanghebbende] kunnen niet verklaard worden door de opnamen uit de eenmanszaak of door de bankopnemen van de zakelijke of de privébankrekeningen van [belanghebbende].
Ter verklaring van herkomst van deze contante stortingen (per saldo € 16.270) heeft [belanghebbende] 4 overeenkomsten met de heer [A] , uit hoofde van diens functie als manager van [naam LLC] dat is gevestigd te [buitenland] , overgelegd.
(…)
Gezien de dagtekeningen van deze overeenkomsten geven deze geen verklaring voor de contante privéstortingen van [belanghebbende] in 2016. In de administratie van de eenmanszaak is ook geen informatie (afschrift van bankoverschrijving, overzicht van een wisselkantoor of aangifte van inbreng contant geld in Nederland) aangetroffen. Ook op mijn verzoek konden genoemde bescheiden niet getoond worden.
In latere gesprekken met de adviseur heeft deze aangegeven, dat de leningsovereenkomsten (in tegenstelling tot wat in de overeenkomsten staat)zien op een doorlopend krediet en dat de gelden indien nodig aan belastingplichtige werden uitbetaald. De uitbetaling zou in 2015 en 2016 hebben plaatsgevonden en door de geldverstrekker naar belastingplichtige zijn gebracht dan wel door belastingplichtige zijn opgehaald.
Ook nu konden desgevraagd, de hier reeds bovengenoemde bescheiden, alsmede een door de geldvestrekker opgemaakt overzicht van de opnames uit het doorlopend krediet niet worden getoond.
Het is niet aannemelijk dat belastingplichtige in 2011 en 2012 nieuwe leningsovereenkomsten aangaat terwijl de gelden van eerdere leningen (2010 en 2011) niet zijn opgenomen.
(…)
Nu de herkomst van de contante gelden niet is verklaard, zullen de contante privéstortingen (
per saldo € 16.270) naar de zakelijke kas en de privérekening van [belanghebbende] als “niet verantwoorde omzet inclusief omzetbelasting” worden aangemerkt.
Correctie 2016:
- Meer omzet€ 14.133(€ 16.270 - € 1.949 - € 188)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 1.949(69% van € 16.270 x 21/121)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 188(20% van € 16.207 x 6/106)
(…)
4.5
Overige langlopende schulden
(…)
Tevens is via een memoboeking (…) een aanvullend geleend bedrag ad. € 85.000 in de financiële administratie opgevoerd.
(...)
In het gesprek met de adviseur [van belanghebbende] (…) is naar voren gekomen, dat in feite sprake is van een privéstorting in contanten ad.
€ 85.000door [belanghebbende]. De herkomst van de contante gelden is niet verklaard, derhalve zal deze privéstorting als "niet verantwoorde omzet inclusief omzetbelasting" worden aangemerkt.
Correctie 2016:
- Meer omzet€ 73.832(€ 85.000 - € 10.183 - € 984)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 10.183(66% van € 85.000 x21/121)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 984(22% van € 85.000 x 6/106)
(…)
4.7
Kortlopende schulden
In de nieuwe opstelling van de crediteuren is € 119.153 overgeheveld naar de kortlopende schuld.
De opstelling van de overlopende posten zoals deze door de adviseur desgevraagd is toegezonden verschaft geen enkel inzicht in welke posten het betreft.
(…)
Nu nog geen verklaring dan wel nadere onderbouwing is gegeven voor de kortlopende schulden, zal deze € 119.153 als een kostencorrectie worden doorgevoerd.
Correctie 2016:
- Minder kosten€ 103.498(€ 119.153 - € 14.275 - € 1.380)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 14.275(69% van € 119.453 x 21/1211)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog €1.38(20% van € 119.153 x 6/106)
(…)
4.8
Liquide middelen (negatieve kas)
(...)
De opstelling van de kas volgens de financiële administratie, zoals deze kan worden gemaakt aan de hand van de aangeleverde auditfiles, resulteert in de volgende negatieve kas:
(…)
Resterend negatieve kas - € 209.292
(…)
Nu nog steeds geen verklaring voor bovengenoemde negatieve kas ad. € 209.292 gegeven is, zal voor dit bedrag een omzetcorrectie worden doorgevoerd.
Correctie 2016:
- Meer omzet€ 181.794(€ 209.292 - € 25.074 - € 2.424)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 25.074(69% van € 209.292 x 21/121)
- Meer verschuldigde omzetbelasting hoog€ 2.424(20% van € 209.292 x 6/106)
(…)
7.3
Gecorrigeerd belastbaar inkomen
Op grond van de hiervoor vermelde correcties wordt het belastbaar inkomen, als volgt:

2016.

Aangegeven verzamelinkomen € 21.420
Correcties bij:
(…)
4.2
Minder inkoopwaarde € 70.448 +
4.4
Privéstortingen € 14.133 +
4.5
Overige langlopende schulden € 73.832 +
4.7
Kortlopende schulden € 103.498 +
4.8
Liquide middelen (negatieve kas) € 181.794 +
(…)
6.[3] Kosten van schulden € 5.366 +
(…)
Correcties af:
4.1
Materiële vaste activa € 14.028 -
6.1
Netto omzet € 22.533 -
6.2
Meer inkopen € 38.470 -
7.2
MKB-vrijstelling
€ 52.366-
Gecorrigeerd verzamelinkomen € 343.094
(…)
De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2016 zal naar bovengenoemd gecorrigeerd belastbaar inkomen ad.€ 343.094worden opgelegd.
2.5.
Met dagtekening 20 december 2019 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 334.629. Het verschil met het in het controlerapport genoemde gecorrigeerde belastbare inkomen uit werk en woning heeft betrekking op een hogere meewerkaftrek, hogere FOR-dotatie en een aangepaste grondslag voor de MKB-winstvrijstelling. Tevens is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015

(…)

De aanslag IB/PVV 2016

18. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 is tussen partijen in geschil of eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Daarnaast betwist eiser de door verweerder naar aanleiding van het boekenonderzoek doorgevoerde correcties betreffende de materiële activa, voorraden, de privéstortingen van € 16.270, de langlopende lening van € 85.000, kortlopende schulden en de negatieve kas. Tevens heeft eiser nog een eigen berekening van de winst opgesteld.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
19. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat in het concept-controlerapport wordt vermeld dat het aangegeven verzamelinkomen voor 2016 wordt gecorrigeerd met € 235.727. Dit heeft bij hem het vertrouwen gewekt dat de correctie daartoe beperkt zou blijven.
20. Een conceptrapport is slechts een voorlopige versie van een rapport. De definitieve versie kan afwijken van het concept en dat is ook hier het geval. Onder 1.2 van het definitieve rapport wordt uitdrukkelijk vermeld dat dit rapport op onderdelen afwijkt van het conceptrapport. Voor zover eiser al op grond van het conceptrapport ervanuit mocht gaan dat de correctie van het verzamelinkomen € 235.727 zou bedragen, dan is met deze vermelding in het definitieve rapport dat vertrouwen weggenomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
Is de aanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?
21. Ter zitting is komen vast te staan dat de correctie materiële activa tussen partijen niet langer in geschil is. Verweerder heeft erkend dat er sprake is van een typefout in het controlerapport. De boekwaarde moet zijn: € 14.208. Het verzamelinkomen moet daarom in ieder geval nader moet worden vastgesteld op € 334.474. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 is reeds daarom gegrond.
22. Eiser merkt op dat bij de correctie voorraden rekening moet worden gehouden met een lagere inkoopwaarde, namelijk de inkoopwaarde exclusief omzetbelasting. Uit het controlerapport onder 4.2 blijkt evenwel dat daarmee al rekening is gehouden.
23. Verweerder heeft de privéstortingen van € 16.270 en de langlopende lening van € 85.000 aangemerkt als niet verantwoorde omzet. Eiser stelt dat verweerder deze bedragen ten onrechte heeft gecorrigeerd, omdat deze niet verklaard zouden worden door de kasadministratie of door opnamen van de bankrekening van eiser. Volgens eiser is er geen sprake van niet verantwoorde omzet, maar zou het gaan om gelden die zijn ontvangen van leningen van M die zijn verwerkt in de rekening-courant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de hiervoor onder 4 genoemde leningsovereenkomsten en een verklaring van de geldverstrekker overgelegd.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met deze stukken de herkomst van de contante gelden van € 16.270 en € 85.000 niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit deze (algemene) stukken kan immers niet worden afgeleid wanneer er contante bedragen zijn verstrekt aan eiser en hoe hoog die bedragen dan zijn. Eiser heeft geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de privéstortingen verband houden met de overeenkomsten (bijvoorbeeld afschriften van bankoverschrijvingen, overzicht van een wisselkantoor of aangifte van inbreng contant geld in Nederland). Overigens heeft eiser ook verklaard dat wat in de overeenkomsten staat "we hereby pay", niet overeenkomt met de werkelijkheid, namelijk dat de gelden slechts indien nodig aan hem werden uitbetaald. Dat dit, volgens eiser, (deels) in 2016 is geweest, is niet met stukken onderbouwd.
Voor zover eiser ook nog heeft gesteld dat de privéstorting van € 16.270 huurinkomsten zijn van een box 3-pand, heeft hij hiervan geen begin van bewijs geleverd. Nu eiser de herkomst van de gelden niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder kunnen en mogen aannemen dat het gaat om niet verantwoorde omzet. Dit geldt temeer nu er geen dagelijkse kassa-afslag is geweest, er geen periodieke telling van het kasgeld heeft plaatsgevonden en bovendien is gebleken dat bij ongeveer 45% van de kassa-afslagen een onjuiste betalingswijze is vermeld. Aldus kan niet worden vastgesteld hoe hoog de contante omzet is geweest. De privéstortingen zijn daarom terecht gecorrigeerd. Wel heeft eiser terecht gesteld dat de correctie van de privéstorting ad. € 85.000 is berekend op basis van onjuiste percentages. De rechtbank zal voor de aanslag IB/PVV evenwel uitgaan van de bedragen volgens het controlerapport, omdat dit anders in het nadeel van eiser is.
24. Tijdens het boekenonderzoek is de crediteurenadministratie opnieuw opgesteld door de adviseur van eiser. Naar aanleiding daarvan is een bedrag van € 119.153 overgeheveld van de post ‘crediteuren’ naar de post ‘kortlopende schulden’. Hiervoor is door eiser desgevraagd geen verklaring gegeven. Noch in de controlefase, noch in bezwaar en beroep is er enig bewijs overgelegd van deze kortlopende schulden. Het bedrag van € 119.153 is daarom terecht gecorrigeerd in die zin dat er minder kosten zijn.
25. In het controlerapport is vastgesteld dat er sprake is van een negatieve kas van € 209.292, waarvoor eiser geen verklaring heeft gegeven. Eiser heeft gesteld dat de controleur bij zijn berekening is uitgegaan van een onjuist bedrag aan omzet. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat, zoals ook is opgenomen in het controlerapport, dit is gebaseerd op de auditfiles die door eiser zijn verstrekt. Eiser heeft ter zitting aangegeven niet te betwisten dat dit bedrag inderdaad volgt uit de auditfiles. Aangezien het gaat om een primair gegeven uit de administratie van eiser volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat van dit gegeven moet worden uitgegaan.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de berekening van de controleur onjuist is, omdat geen rekening zou zijn gehouden met de privéstorting van € 16.270 en met de kostencorrectie van € 119.153. Uit het controlerapport volgt dat door verweerder rekening is gehouden met de stortingen die invloed hebben op de kas, waaronder het bedrag € 12.000 (van de € 16.270, te weten: de contante stortingen in kas onderneming door eiser). De correcties van € 4.270 (van de € 16.270, te weten: contant per saldo gestort door eiser naar zijn privérekening) en de kostencorrectie (€ 119.153) zijn niet meegenomen, omdat deze geen invloed hebben op de kas. In het controlerapport is dan ook terecht uitgegaan van een negatieve kas van € 209.292. De omzet is terecht met dit bedrag gecorrigeerd.
26. Eiser heeft in zijn nader stuk gesteld dat de winst te hoog is vastgesteld door verweerder. Eiser komt vervolgens met een eigen berekening van de winst. Hij baseert zijn berekening op “Benchmark 2017 Supermarkten” van Marshoek en de “Bedrijfsvergelijking 2018, Zelfstandige ondernemers Noordoost Nederland”. De rechtbank volgt eiser niet in zijn winstberekening. Nog daargelaten dat een avondwinkel niet vergelijkbaar is met een supermarkt, heeft te gelden dat de door eiser (deels) overgelegde rapporten uitgaan van gemiddelden en bovendien zijn de onderliggende gegevens van de Benchmark 2017 Supermarkten niet verstrekt en ziet het rapport van KroeseWevers specifiek op supermarkten uit een andere regio.

De aanslag Zvw 2016

27. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bijdrageinkomen ook met de vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 boven het maximale bijdrageinkomen blijft. De aanslag Zvw 2016 blijft daarom in stand.

Belastingrente

28. Niet in geschil is dat de belastingrente is berekend conform de wettelijke bepalingen. De bewijslast dat de belastingrente moet worden berekend op een lager bedrag dan volgt uit de wettelijke bepalingen, rust op eiser. Eiser heeft gesteld dat de belastingrente dient te worden gematigd, omdat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen.
29. Het boekenonderzoek is aangevangen op 11 juli 2017. Op 25 september 2019 heeft het slotgesprek plaatsgevonden. Het boekenonderzoek heeft dus twee jaar en ruim twee maanden geduurd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat gedurende het boekenonderzoek de administratie opnieuw is opgezet door de adviseur van eiser en dat er een derdenonderzoek heeft plaatsgevonden. Ook is er vertraging opgetreden in de aanlevering van informatie door eiser. Vervolgens is op 29 oktober 2019 het definitieve rapport vastgesteld waarbij nog de nodige aanpassingen zijn gemaakt op het conceptrapport. De aanslag IB/PVV 2016 is twee maanden na het definitieve controlerapport opgelegd, met dagtekening 20 december 2019. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder enige tijd heeft stilgezeten of dat er anderszins vertraging is opgetreden door omstandigheden die zijn toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus voortvarend heeft gehandeld en ziet dan ook geen aanleiding voor matiging van de belastingrente.

Immateriële schadevergoeding

30. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[3]
31. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd.[4]
32. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de onderhavige zaken en de zaak met nummer SGR 21/1625 aan te merken als samenhangende zaken als hiervoor bedoeld. Alle correcties vloeien immers voort uit hetzelfde boekenonderzoek en er is veelal sprake van dezelfde omzetcorrecties voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.[5]
33. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 mei 2019. Nu de rechtbank uitspraak doet op 15 december 2022, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal drie jaar en zes maanden geduurd. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en zes maanden. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase te verlengen als gevolg van de vele uitstelverzoeken van de gemachtigde en de vertragingen in het aanleveren van informatie, te weten: een vertraging van ongeveer twintig weken (vijf maanden).[6] De redelijke termijn wordt daarom verlengd met vijf maanden. De redelijke termijn is dan overschreden met één jaar en één maand. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan verweerder.
34. Gezien het vorenstaande bestaat grond aan eiser een schadevergoeding toe te kennen van € 1.500 voor alle zaken van eiser tezamen.

Slotsom

35. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 ongegrond te worden verklaard en dienen de overige beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
36. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken en de zaak van eiser met zaaknummer SGR 21/1625 aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken vrijwel identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften,1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, wegingsfactor 1 voor zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken waarin het beroep gegrond is verklaard).
(…)
[1] HR 17 juni 2022, 20/02700, ECLI:NL:HR:2022:875.
[2] Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.
[3 ]Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[4] Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700.
[5] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
[6] Op verzoek van de gemachtigde zijn de volgende termijnen verlengd: het indienen van de gronden met 3 weken en vervolgens nog eens 2 weken; aanleveren van informatie door eiser met 5,5 week en vervolgens 2,5 week; het geven van een reactie op het hoorverslag met (bijna) 1 week; aanvullende gronden met 4 weken en vervolgens 2 weken.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het jaar 2016 (SGR 21/1623 en 21/1624). In geschil is of de Rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 terecht heeft vastgesteld op € 334.474 en de belastingrente juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw en de beschikking belastingrente, tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.197, tot vermindering van de aanslag Zvw tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 36.197 en tot vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank
.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijsaanbod
5.1.1.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift aangeboden om de herkomst van zowel de privéstortingen van € 16.720 als de langlopende lening van € 85.000 aannemelijk te maken door middel van aanvullende (schriftelijke) (getuigen)verklaringen.
5.1.2.
Het Hof passeert het bewijsaanbod. Belanghebbende is in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getuigen mee te brengen naar de zitting of op te roepen. In de uitnodiging voor de zitting is belanghebbende, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:58 Awb, verder erop gewezen dat nadere stukken – zoals eventuele schriftelijke verklaringen – uiterlijk tien dagen voor de zitting moeten worden ingediend. Dat belanghebbende van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Het belang van een doelmatige procesgang weegt in dit geval zwaarder dan het belang dat belanghebbende heeft bij het alsnog overleggen van het aangeboden bewijs.
Aanslag IB/PVV
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 moet worden vastgesteld op € 36.197. Hiertoe voert hij aan dat de herkomst van de contante gelden van € 16.270 en € 85.000 door hem voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij komt dat de Inspecteur ten onrechte een bedrag van € 119.153 heeft gecorrigeerd, aldus belanghebbende. Ook stelt belanghebbende dat in het controlerapport ten onrechte is uitgegaan van een negatieve kas van € 209.292, zodat de omzet niet met dit bedrag mag worden gecorrigeerd.
5.2.2.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende de herkomst van de contante gelden van € 16.270 en € 85.000 niet aannemelijk heeft gemaakt met hetgeen hij heeft aangevoerd. Het Hof maakt de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden in rechtsoverweging 23 tot de zijne.
5.2.3.
Voorts heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat het bedrag van
€ 119.153 terecht is gecorrigeerd in de zin dat er minder kosten zijn, omdat belanghebbende geen verklaring en evenmin enig bewijs heeft overgelegd van deze kortlopende schulden. De opstelling van de overlopende posten zoals deze door de adviseur van belanghebbende is verstrekt, geeft onvoldoende inzicht in die posten. Tevens heeft belanghebbende geen facturen ter onderbouwing overgelegd.
5.2.4.
Tot slot heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de omzet terecht is gecorrigeerd met een bedrag € 209.292 ter zake van een negatieve kas. Dit bedrag is gebaseerd op de administratie die belanghebbende zelf heeft verstrekt. Het Hof ziet net als de Rechtbank geen reden om aan de berekening uit het controlerapport te twijfelen.
5.2.5.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 terecht heeft vastgesteld op € 334.474. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Voor zover belanghebbende verwijst naar zijn eigen berekening van de winst, is het Hof op de door de Rechtbank in rechtsoverweging 26 vermelde gronden van oordeel dat deze berekening niet ter onderbouwing kan dienen.
Aanslag Zvw
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat het bijdrage-inkomen voor het jaar 2016 overeenkomstig het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 moet worden vastgesteld op
€ 36.197.
5.3.2.
Nu het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 niet is verminderd maar is gehandhaafd op € 334.474, blijft het bijdrage-inkomen boven het maximale bijdrage-inkomen van € 52.763 (2016). De aanslag Zvw blijft om die reden in stand.
Belastingrente
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente dient te worden gematigd, omdat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen.
5.4.2.
Uit de gedingstukken is het Hof van een onvoldoende voortvarend handelen van de Inspecteur niet gebleken. De Rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het handelen van de Inspecteur geen aanleiding vormt om de belastingrente te matigen. Het Hof maakt de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden in rechtsoverweging 29 tot de zijne.
5.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente conform artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is berekend. Belanghebbende betoogt echter dat de belastingrente moet worden verminderd op grond van het evenredigheidsbeginsel, omdat de belastingrente niet in verhouding staat tot de verschuldigde belasting.
5.4.4.
Dit betoog faalt voor zover het ziet op het evenredigheidsbeginsel zoals dat is vastgelegd in artikel 3:4, lid 2, Awb. Uit artikel 3:4, lid 1, Awb, dat in samenhang met artikel 3:4, lid 2, Awb moet worden gelezen, volgt dat dit wetsartikel een belangenafweging door het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:4, lid 1, Awb alleen voorschrijft voor zover niet uit een ander wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen, is zo’n beperking. Artikel 30fc AWR is dwingend geformuleerd. De Inspecteur heeft geen discretionaire bevoegdheid om af te zien van het in rekening brengen van wettelijk verschuldigde belastingrente noch om deze te matigen. Dit betekent dat het de Inspecteur niet vrijstaat bij het in rekening brengen van belastingrente belangen af te wegen (vgl. HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, BNB 2023/157, r.o. 5.4).
5.4.5.
Ook voor zover dit betoog is gestoeld op het ongeschreven evenredigheidsbeginsel, faalt het. Artikel 30fc AWR is een bepaling die deel uitmaakt van een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staat in de weg aan toetsing van wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Zie HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, BNB 2023/157, r.o. 5.5.1 en 5.5.2). Dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, I. Reijngoud en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 8 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.