Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak van 3 januari 2024
[X] te [Z] , belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
Procesverloop
Feiten
€ 180.000.
Oordeel van de Rechtbank
Beoordeling van het geschil
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.975. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij hij zowel de stelselvraag als de individuele en buitensporige last aan de orde heeft gesteld. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
De kern van het geschil betreft de box 3-heffing en de vraag of de belastingheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder het Kerstarrest, geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing een ongelijke behandeling kan creëren en dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. In deze zaak heeft belanghebbende niet aangetoond dat zijn werkelijk behaalde rendement lager is dan het in de aanslag vastgestelde bedrag.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat er geen aanleiding is om de aanslag te verlagen. De box 3-heffing van € 30.062 vormt voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last, gezien zijn financiële situatie en het vermogen dat hij op 1 januari 2020 bezat. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.