ECLI:NL:GHDHA:2024:2263

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-24/149
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarde van een woning werd vastgesteld op € 670.000. De Heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de aanslagen die daarmee samenhangen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 651.000. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de Rechtbank de waarde te hoog had vastgesteld en dat de proceskostenvergoeding te laag was. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Rechtbank een evidente vergissing heeft gemaakt in het dictum door twee verschillende waarden te noemen. Het Hof heeft de WOZ-waarde bevestigd op € 651.000, maar heeft de proceskostenvergoeding niet verhoogd, omdat de belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vermindering van de aanslagen bevestigd, maar de Heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht van de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/149

Uitspraak van 26 november 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 december 2023, nummer SGR 22/5494.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het jaar 2022 vastgesteld op € 670.000 (de beschikking).
Tegelijk met de bekendmaking van de beschikking zijn in één geschrift aan belanghebbende onder meer de aanslag in de onroerendezaakbelasting eigenaar van deze gemeente en de aanslag watersysteemheffing eigenaar van het Hoogheemraadschap van Rijnland opgelegd (de aanslagen).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking en de aanslagen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 651.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting en de aanslag watersysteemheffing tot een
bedrag berekend naar een waarde van € 654.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van het hoger beroep is griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft verzocht de zaak schriftelijk af te doen. Het Hof heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld de zaak zonder zitting te willen afdoen. Partijen hebben niet binnen de aangegeven termijn aangegeven wel een zitting te willen. Het Hof heeft hierop het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een rijwoning uit 1927 met een oppervlakte van ongeveer 132 m2, een kavel van 152 m2 en een dakkapel.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Op 25 augustus 2023 (ontvangstdatum) heeft gemachtigde verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Daarbij heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij verhinderd is in verband met zittingen bij diverse andere rechtbanken, waarbij een plaatsvervanger niet gevonden kon worden. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat gemachtigde in de gevraagde periode te veel verhinderdata heeft opgegeven. Gemachtigde is op zitting verschenen en heeft daar niet geklaagd over de afwijzing van het verzoek om uitstel. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser in zijn procespositie is beschadigd door het niet verlenen van uitstel van de zitting.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In zowel de uitspraak op bezwaar als het taxatieverslag is verweerder voor de waardebepaling uitgegaan van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Van de eerste twee vergelijkingsobjecten heeft verweerder met behulp van iWOZ-rapporten de KOUDV-factoren inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. Van vergelijkingsobject [adres 4] zijn de door eiser betwiste KOUDV-factoren door het ontbreken van een iWOZ-rapport niet inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de aan de woning toegekende waarde herleidbaar is tot de verkoopprijzen van alle in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten. Niet is gebleken dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen alle vergelijkingsobjecten en de woning. De rechtbank is van oordeel dat het vergelijkingsobject [adres 4] buiten beschouwing moet worden gelaten bij de onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen verdere behandeling.
9. Eiser heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum
€ 642.000 bedraagt. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe eiser de door hem voorgestelde waarde onderbouwt.
10. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van hem gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 654.000.
Proceskosten
11. Op grond van artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is uitgewerkt in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
12. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2). De wegingsfactoren in C1 lopen uiteen van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar).
13. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.[2] De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.[3]
14. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,5 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296 (tarief 2023), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (tarief 2023) en een wegingsfactor 0,5).
15. Nu verweerder niet is ingegaan op de stelling van eiser dat het door verweerder in bezwaar ingebrachte woningwaarderapport niet kan worden gezien als een deskundigenrapport als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] Staatsblad 1993, 763.
[3] Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 642.000 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase met een wegingsfactor 1 (gemiddeld), waarbij het bepaalde in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en Bpm, Stb. 2023, 207, geen toepassing vindt.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank in haar dictum als gevolg van een evidente vergissing twee verschillende waarden noemt (€ 654.000 en € 651.000). Het Hof begrijpt uit het verweerschrift dat de Heffingsambtenaar akkoord gaat met de laagste waarde, € 651.000, en de aanslagen dienovereenkomstig verder ambtshalve heeft verminderd.
5.2.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3.
Aangezien de Heffingsambtenaar zich heeft neergelegd bij de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde, rust op belanghebbende de last om de door hem bepleite lagere waarde aannemelijk te maken. Belanghebbende handhaaft hiertoe alle eerder aangevoerde gronden, zoals het verschil tussen een hoekwoning en een rijwoning, gebrek aan inzicht in de verschillen wat betreft de KOUDV-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, de gedateerde voorzieningen in de woning, de matige staat van onderhoud van de woning en de slechte isolatie van de woning. Belanghebbende wijst op de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten. Belanghebbende wijst in dit verband op het door hem in beroep ingebrachte taxatierapport. Met al deze factoren heeft de Rechtbank onvoldoende rekening gehouden. De Rechtbank heeft althans niet inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de door haar vastgestelde waarde is gekomen, aldus belanghebbende.
5.4.
Het Hof ziet in de door belanghebbende aangedragen argumenten geen aanleiding de waarde van de woning verder te verlagen dan de Rechtbank al heeft gedaan. Zoals de Rechtbank al heeft geconstateerd, is niet vast te stellen hoe belanghebbende tot de door hem bepleite waarde is gekomen. In het door hem ingebrachte taxatierapport wordt geen rekening gehouden met de KOUDV-factoren en worden de door belanghebbende genoemde inpandige factoren, zoals de gedateerdheid en het gebrek aan onderhoud en isolatie, niet genoemd, laat staan in de waardering tot uitdrukking gebracht. Het is niet mogelijk om aan de hand van een dergelijk, geautomatiseerd gegenereerd, rapport de waarde van de woning vast te stellen. Aan de hand van de in het taxatierapport van belanghebbende opgenomen gegevens van de aldaar gebruikte vergelijkingsobjecten, is niet vast te stellen of deze beter vergelijkbaar zijn dan de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten. Van een motiveringsgebrek in de uitspraak is geen sprake, aangezien een waardebepaling in goede justitie zich niet leent voor een (uitgebreide) motivering.
5.5.
De beslissing van de Rechtbank over de WOZ-waarde blijft in stand.
Hoogte proceskostenvergoeding
5.6.
Het Hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866 kan worden afgeleid dat het niet aan het Hof is om de toekenning van proceskosten door de Rechtbank te toetsen aan zijn eigen richtsnoer. De beslissing van de Rechtbank om de zaak als licht aan te merken is naar het oordeel van het Hof echter onbegrijpelijk. De procedure ging in beroep over de WOZ-waarde en op dit punt heeft belanghebbende gelijk gekregen. Belanghebbende is er weliswaar niet in geslaagd om de Rechtbank te overtuigen van de juistheid van de door hem bepleite waarde, maar hij is wel terecht opgekomen tegen de waarde zoals deze is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. Hierbij past een factor 1 voor zwaarte van de zaak. Het Hof ziet hierin echter geen aanleiding om een hogere proceskostenvergoeding dan het reeds door de Rechtbank toegekende bedrag van € 1.133 toe te kennen, aangezien belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en de WOZ-waarde is verminderd van € 670.000 naar € 651.000, hetgeen meebrengt dat belanghebbende slechts € 19 minder OZB hoeft te betalen en € 3,90 minder watersysteemheffing. Een hogere vergoeding zou in volstrekte wanverhouding staan tot het met de procedure gemoeide financiële belang en de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden, waarbij in verregaande mate gebruik is gemaakt van standaardtekstblokken en het opstellen van een taxatierapport via een geautomatiseerd proces (zie 5.4.).
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de evidente vergissing van de Rechtbank in het dictum. Het Hof zal het dictum aanpassen overeenkomstig de cijfermatige conclusie van de Heffingsambtenaar in het verweerschrift in hoger beroep.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep toe te kennen omdat sprake is van een evidente vergissing van de Rechtbank van minimale omvang, welke door de Heffingsambtenaar in het voordeel van belanghebbende wordt uitgelegd (WOZ-waarde € 651.000 in plaats van € 654.000, het laatste was de bedoeling van de Rechtbank blijkens r.o. 10.) Het resultaat is slechts een verbetering van het dictum van minimale omvang. Uit het hoger beroepschrift van belanghebbende kan niet worden afgeleid dat hierover verschil van inzicht bestaat (vgl. HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2604, BNB 1999/146).
6.2.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 138 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vermindering van de aanslag onroerendezaakbelasting en de aanslag watersysteemheffing;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting en de aanslag watersysteemheffing tot aanslagen naar een waarde van € 651.000; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en L.D.M.A Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.