ECLI:NL:GHDHA:2024:2197

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
BK-23/782
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en vergoeding immateriële schade na overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 2.949, met een belastingrente van € 19. De Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd na bezwaar, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende betoogd dat de auto, een Renault Captur, ten tijde van de aangifte geheel hersteld was, maar dat er een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen had moeten worden. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt, en dat hij hierin niet is geslaagd. De taxatierapporten en de omstandigheden rondom de schade zijn niet voldoende om een waardevermindering aan te tonen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding.

Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden met twee maanden, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500. Daarnaast worden de proceskosten vastgesteld op € 875 en het griffierecht van in totaal € 458 wordt vergoed. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 7 november 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/782

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/6717.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.949 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig afgegeven beschikking is € 19 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende is € 274 aan griffierecht geheven. Belanghebbende heeft op 16 september 2024 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 februari 2019 aangifte bpm gedaan voor een Renault Captur 1.3 TCe Intens (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 239 en is op aangifte voldaan.
2.2.
De auto is op 30 november 2018 opgenomen door een taxateur van [naam taxateur] (de taxateur). Daarvan is op 28 januari 2019 een taxatierapport opgesteld. Met inachtneming van een waardevermindering van € 15.810 wegens schade aan de auto (84% van de schadecalculatie op (afgerond) € 18.770) is de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bepaald op € 1.220.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een op 10 januari 2019 gedagtekende koopovereenkomst waaruit volgt dat belanghebbende de auto in Duitsland heeft gekocht voor € 11.000.
2.4.
De auto is op 18 februari 2019 door de RDW gekeurd voor gebruik op de weg. De RDW heeft geen foto’s van de auto genomen.
2.5.
Op 22 februari 2019 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. DRZ heeft geen schade aan de auto aangetroffen en heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 17.049. In het rapport dat is opgemaakt van de hertaxatie (rapport onderzoek waardebepaling) is onder bevindingen/opmerkingen het volgende opgenomen:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen. Het voertuig is volledig hersteld.”
2.6.
Vervolgens heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag bpm opgelegd conform het onderzoek waardebepaling. De naheffingsaanslag bpm bedraagt € 2.949. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is geen waardevermindering in verband met schade of een schadeverleden in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat, in weerwil van de bevindingen van DRZ, ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. Eiser slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte beschadigd was. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 30 november 2018 heeft plaatsgevonden en er door eiser geen sluitende verklaring is gegeven voor het verschil tussen de door de taxateur bepaalde waarde en de eigen aankoopprijs. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan enige waardevermindering moet worden verbonden.
10. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt die groter is dan reeds in koerslijsten is verdisconteerd. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De omvang van schade zoals opgenomen in het rapport van de taxateur van eiser, geeft geen uitsluitsel op de vraag of de schade zonder blijvende waardevermindering kan worden hersteld. In het geval verweerder betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en eiser niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie.
11. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 18 mei 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden
14. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/ dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is (i) of de Inspecteur de juiste waardevermindering in verband met (ex-) schade in aanmerking heeft genomen, en (ii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende verzoekt primair de naheffingsaanslag te vernietigen en subsidiair de handelsinkoopwaarde vast te stellen op € 15.549 (conform onderzoek waardebepaling DRZ minus € 1.500 ex-schade correctie), de verschuldigde bpm vast te stellen op € 2.910 en de naheffingsaanslag vast te stellen op € 2.671. Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering in verband met (ex-)schade
5.1.
Belanghebbende stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Uit de inkoopfactuur en het taxatierapport blijkt dat de auto ernstig beschadigd was. Dat de schade geheel hersteld was ten tijde van de aangifte, mag niet in het nadeel van belanghebbende werken. Uit het taxatierapport blijkt de juistheid van de in de aangifte opgenomen handelsinkoopwaarde in beschadigde staat. De aangifte dient daarom te worden gevolgd en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.2.
De bewijslast van enige waardevermindering rust op belanghebbende. Hij is daarin niet geslaagd. De auto was betrokken geraakt bij een frontale botsing waardoor ernstige schade is ontstaan aan de voorkant, en waardoor de airbags zijn afgegaan. Het Hof stelt voorop dat de schade die in de weg staat aan gebruik op de weg, eerst moet worden hersteld voordat aangifte bpm kan worden gedaan. Deze schade kan niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat. Ter zitting is komen vast te staan dat de auto geheel was hersteld ten tijde van de aangifte. Deze vaststelling staat in wezen al in de weg aan het in aanmerking nemen van enige schade aan de auto. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het schadeverleden van de auto een benedenwaarts effect heeft op de handelsinkoopwaarde. Het taxatierapport van belanghebbende kan hiertoe niet dienen. De Rechtbank heeft er op gewezen dat de daarin opgenomen handelsinkoopwaarde in beschadigde staat niet te rijmen is met de betaalde inkoopprijs en dat de opnamedatum (30 november 2018) geruime tijd is gelegen vóór de aangiftedatum (28 januari 2019). Hoewel beide constateringen al ernstige twijfel opwerpen aan de bruikbaarheid van het taxatierapport, blijkt uit de lijst met reparaties in het taxatierapport bovendien dat (dragende) onderdelen van de auto zijn opgenomen, zoals stangen, langsdragers en draagarmen, een aandrijfas, het stuur, een koplamp, een mistlamp en airbags, welke onderdelen essentieel zijn. De foto’s in het taxatierapport overtuigen het Hof ook niet dat de auto op het moment van de aangifte in vergaande mate was beschadigd. Het enkele opsommen van een lijst met te vervangen onderdelen en uit te voeren werkzaamheden is niet voldoende. Nota’s van reparaties en onderdelen ontbreken. Op de foto’s in het rapport van DRZ is geen enkele schade te zien. De als minimaal aan te duiden gebruikssporen die wel te zien zijn, zijn heel gebruikelijk voor een gebruikte auto van 1,5 jaar oud met bijna 6.500 kilometer op de teller en komen niet in mindering op de handelsinkoopwaarde.
5.3.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op de NIVRE-richtlijn, en op basis daarvan een vermindering van de handelsinkoopwaarde bepleit van € 1.500. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit dient aan te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. De verwijzing naar de NIVRE-richtlijn en een berekening op grond daarvan is onvoldoende als bewijs voor een waardevermindering in verband met het schadeverleden, omdat hiermee niet concreet is onderbouwd hoe het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval de waarde negatief beïnvloedt.
5.4.
De conclusie luidt dat het Hof geen aanleiding ziet om de naheffingsaanslag te verminderen.
Belastingrente
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.6.
De Rechtbank heeft geen schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal belanghebbende alsnog een schadevergoeding toekennen, vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De redelijke termijn is overschreden met twee maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 500. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. De reeds belopen overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (4 punten  wegingsfactor 0,25  € 875). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De vergoeding wordt immers slechts toegekend vanwege de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Het Hof wijst het verzoek van de gemachtigde om de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase met de wegingsfactor 0,5 te berekenen, af. Kwesties die het formele belastingrecht betreffen, worden ex-nunc beoordeeld. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenvergoeding toe te kennen en nu is de beoordeling dus aan het Hof. Het Hof is bevoegd om deze beoordeling zelfstandig te doen en hoeft hierbij geen rekening te houden met wat de Rechtbank ten tijde van de uitspraak op beroep had kunnen beslissen.
6.2.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 875;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.