In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 2.949, met een belastingrente van € 19. De Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd na bezwaar, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende betoogd dat de auto, een Renault Captur, ten tijde van de aangifte geheel hersteld was, maar dat er een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen had moeten worden. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt, en dat hij hierin niet is geslaagd. De taxatierapporten en de omstandigheden rondom de schade zijn niet voldoende om een waardevermindering aan te tonen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding.
Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden met twee maanden, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500. Daarnaast worden de proceskosten vastgesteld op € 875 en het griffierecht van in totaal € 458 wordt vergoed. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 7 november 2024.